Gevolgen van de stichting van K.S. op technisch gebied

Na de overname van Houthalen door Zolder in 1964, de sluiting van Zwartberg in 1966 en de stichting van de Kempische Steenkolenmijnen op 29 december 1967 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1967) ontstond een heel nieuwe toestand op financieel, sociaal maar ook op technisch gebied. Het motief voor de stichting van K.S. was immers de centralisatie, rationalisatie en coördinatie tussen de vijf nog bestaande zetels mogelijk te maken en ook de voorbereiding van de geleidelijke sluiting op termijn. De steenkolenmijnen, die voor hun fusie tot verschillende moederondernemingen behoorden, hadden slechts weinig gemeenschappelijk; men kan zelfs beweren dat ze de gegevens over hun afzet en over hun projecten voor uitbreiding en inplanting van ondergrondse werkplaatsen nogal angstvallig geheim hielden.

Op technisch gebied was er weinig contact tussen de zetels; het Technisch Coördinatiecomité trachtte dat wel enigszins te verhelpen maar het had te weinig bevoegdheid. Na de stichting van K.S. werden de contacten veelvuldige. Er was een centrale leiding en er werden commissies opgericht om materialen, technieken en uitbatingmethoden te standaardiseren. Bezoeken aan andere mijnen werden beleid van negatieve rationalisatie gevoerd. Bepaalde lagen en pijlers met een ongunstige samenstelling of in ongunstige gebieden werden opgegeven. Indien dat nog onvoldoende was, werd ook aan verdere sluiting gedacht. De mijn van Eisden stond tot 1974, het jaar van de oliecrisis, bovenaan de lijst. Alhoewel toen Eisden van de sluitingslijst werd afgevoerd, streefde K.S. vanaf dat jaar meer en meer naar een concentratie met twee produktie-eenheden, namelijk Zolder in het westen en Waterschei in het oosten. Daarachter stak de onuitgesproken bedoeling Eisden, Winterslag en Beringen in die twee centrumzetels te laten opgaan en zo sluitingen met sociale onrust te vermijden. In Januari 1970 had het Kolendirectorium beslist de zetel te sluiten.

Opnieuw stelde zich de vraag, zoals bij de sluiting van Zwartberg, of de schachten niet konden gebruikt worden om de verluchting van Waterschei te verbeteren. Al in 1968 had men positief, omdat men die verbinding ook kon gebruiken om reserve C te ontginnen. Dat was een staatsconcessie, gelegen tussen die van Eisden en Waterschei, en door een koninklijk besluit van 1957 hadden beide zetels al de toelating voor de uitbating ervan gekregen. Aan de staat moest in dat geval een pachtvergoeding van 2.5 % van de waarde van de gewonnen steenkolen betaald worden. Hetzelfde koninklijk besluit bood die mogelijk ook aan Zwartberg, Winterslag en Houthalen voor de reserve B.    Met de verbinding tussen Waterschei en Eisden, die 3.350 m lang was en waarin ook binnenschachten voorkwam, werd in 1970 begonnen en medio 1973 was ze voltooid. Ze verbond verdieping 700 van Waterschei (intrekkende lucht).

Daarom kon deze verdingen enkel dienen voor de verluchting van Waterschei, maar bracht ze geen oplossing voor het probleem Eisden. Na de sluiting van Zwartberg in 1966 werd in Brussel aanvankelijk alleen over een 'afslanking' van Eisden, maar nadien van een sluiting in januari 1971. Voor de vakbonden was het onaanvaardbaar dat 5.400 arbeidsplaatsen in het Maasland zouden verdwijnen en hun hevig verzet leidde op 28 december 1967 tot een akkoord met minister van Moffelen. Er zouden wel een afslanking en beperkte overhevelingen naar mijnen komen, maar reconversie in het Maasland zou aan de eigenlijke sluiting voorafgaan. Na het bezoek van koning Boudewijn aan de mijn op 25 april 1969 werd definitief met het industrieterrein van Langklaar gestart. Intussen verbeterde het rendement van Eisden gevoelig. Dat was hoofdzakelijk een gevoel van de gedeeltelijke aflading en de uitzonderlijke inzet van het personeel dat de mijn wenst te behouden. In 1970, 1971 en 1972 steeg het rendement boven dat van de andere mijnen tot 3.200 kg per ondergronder (opzichters inbegrepen). Het werd bijgevolg nog moeilijker die mijn te sluiten. Bovendien brak in oktober 1973 de energiecrisis uit, zodat de minister in maart 1974 aan K.S. meldde dat Eisden "van de lijst der te sluiten mijnen" afgevoerd werd.

Datzelfde jaar de K.U.L., waarschijnlijk voor de laatste maal, aan Eisden de André-Dumontprijs toegekend! Maar en waren voor Eisden ook heel negatieve factoren. Er gold sinds 1968 een rekruteringsstop waardoor het personeelsbestand snel verouderde en bepaalde diensten onderbemand geraakten. Ook was er een gebrek aan ontsluiting omdat de voorbereidende werken waren stilgelegd. Maar toen men de ontsluiting van het noordelijk gebied van de concessie wou beginnen ver oud de administratie de uitbating in de zone, die aan bedrijven op het industrieterrein van Lanklaar-Dilsen mijnschade zou kunnen veroorzaken. Door deze maatregel vergrootte de achterstand nog. In de volgende jaren zouden tot zes steengangploegen ingezet worden om de kolenlagen ten noorden van het industrieterrein te ontsluiten. Slechts in 1984 kon de eerste pijler via één van deze steengangen uitgebaat worden.

DE CONCENTRATIE: WATERSCHEI-WINTERSLAG 

De eerste stap in de concentratie van Waterschei en Winterslag was de sluiting van de wasserij in Winterslag en de betere benutting van die van Waterschei, die veel moderner was. Daarvoor moesten de brutkolen van Winterslag naar Waterschei gevoerd worden. Om de verluchtingsproblemen van Waterschei enigszins op te lossen en omdat in het oosten van Winterslag vanaf 1986 de productie op één pijler zou terugvallen, werd in 1982 een studie gemaakt van een ondergrondse verbinding tussen beide zetels in het oosten van Winterslag. Men opteerde voor twee verbindingen en in januari 1983 begonnen de werken. De eerste verbinding kwam in juni 1985 klaar, de tweede in mei 1986. Vanaf dat ogenblik werd één pijler in Waterschei volledig verlucht langs Winterslag. Tenslotte werden de zetels Waterschei en Winterslag in april 1986 tot één zetel Genk versmolten met één directie, één administratie. 

DE VERBINDING: ZOLDER-HOUTHALEN-BERINGEN 

In 1964 werd Houthalen door Zolder overgenomen. Tussen beide mijnen werden in 1964, 1965 en 1978 een drietal ondergrondse verbindingen aangelegd, aanvankelijk om de verluchting van Zolder te verbeteren, maar nadien ook om de productie van Houthalen naar de skips van Zolder te vervoeren. Met de laatste verbinding komen ook de stenen van Zolder naar Houthalen gebracht worden. Vervolgens werd in 1976 een eerste verbinding tussen Zolder en Beringen tot stand gebracht. Ze was echter in een ontginningsveld gelegen met alle gevolgen van dien. In 1988 werd besloten om met de tunnelmachine een nieuwe verbinding volgens een oordeelkundiger tracé tot stand te brengen. Vanaf toen konden de kolen van Beringen langs Zolder naar boven gebracht worden.

ELEKTRIFIKATIE

In de kolenmijnbouw was men langs afkering van een uitbreiding van elektrische toepassingen omwille van het gevaar voor mijngasontploffingen, veroorzaakt door vonken in motoren of schakelaars. Eens de technologie van mijngasveilige transformatoren op punt stond, was de expansie echter niet meer af te remmen. De hoogspanning bedroeg, Eisden uitgezonderd dat met 5kV werkt, onveranderlijk 6 kV. De eerste transformatoren met olie werden geleidelijk vervangen door droge transformatoren.

Omwille van e toenemende elektrificatie, vooral in de pijler, en het gebruik van steeds krachtiger aandrijfmotoren vooral voor panzers en schaven, werd geleidelijk het spanningsverlies in de leidingen te groot. Om dat te beperken werden compacte onderstations ingevoerd die regelmatig konden vooruitgeschoven worden, waardoor de hoogspanning dicht bij de verbruiker bleef. Tevens werd de laagspanning overgeschakeld van 500 V naar 1.000 V, wat in 1977 zowat in pijlers als in galerijen de algemene regel was. Het geïnstalleerd vermogen in een gemiddelde pijler bedroeg rond 4960 ongeveer 600 kW maar was in1990 tot 2000 kW opgelopen.

Er was niet alleen de evolutie naar een volledige elektrificatie van alle aandrijvingen ten koste van perslucht, maar bovendien werden steeds grotere vermogens ingezet. Zo gebeurde de aandrijving van een schaaf in het begin van de jaar zestig door twee motoren van 33 kW; in de jaren tachtig door twee motoren van 160 kW met bovendien twee snelheden. In de schakelapparatuur ging men over van traditionele contactoren naar vacuümcontactoren, waarbij de contactoren naar vacuümcontactoren, waarbij de contacten in luchtledige capsules ingesloten zaten. In de hulpapparatuur van de schakelkaste was er een evolutie van traditionele relais over elektronische systemen naar programmeerbare automaten, waardoor die schakelkasten een universele gebruik kregen.

 Om de risico's van ontploffing, brand of elektrocutie in een mijngasrijk atmosfeer beperken, werd wetgeving regelmatig aangepast, vooral door de aanbevelingen van het Permanten Orgaan voor Veiligheid en Gezondheid in de Mijnen van de E.G.K.S., opgericht naar aanleiding van de mijnramp in Marcinelle in 1956. Het belangrijkste was het nieuwe reglement van 1969 op het gebruik van elektriciteit in de mijnen, waarbij de verplichting werd ingevoerd om de elektrische netten uit te rusten met toestellen - te vergelijken met moderne verliesschakelaars - die permanent te isolatie bewaakten en automatisch het net of een deel ervan uitschakelden, zodra zich een isolatiefout voordeed.

DE AFBOUW

Schakelapparatuur.

De afbouw van de kolen in de pijler gebeurde in de periode 1966-1992 steeds meer met de trommelsnijmachine ten koste van de schaaf. In 1966 werd 8.5 % van de productie met schaven gemaakt en 10 % met trommelsnijmachines; in 1986 was het 50/50 %. Oorzaken voor de achteruitgang van de schaaf waren dat men in de pijlers meer personeel nodig had, de slechtere dakcontrole en de stagerende rationalisatie waardoor slechts dikke lagen werden afgebouwd waarvoor de schaaf minder geschikt was. De Löbbe-Hobel was één van de eerste uitvoering van de eerste uitvoeringringen van de kolenschaaf die in de jaren vijfig in de Kempische mijnen ingevoerd werd.

De schaaf liep langs de rand van de panzer en werd met zware 'marinekettingen' (omdat ze qua sterkt en kwaliteit de zware ankerkettingen uit de scheepbouw evenaarden op en af door het kolenfront getrokken. Deze geavanceerd Gleithobel die op de randen van de laadpanzer gleed, werd in 1970 ingezet. Zij kende echter echter geen grote verspreiding omdat ze zeer duur was en zware concurrentie kreeg van de opkomende flexibele trommelsnijmachines. De Westfalia-ankerschaaf betekend een grote technische verbetering en een verhoging van de veiligheid. Door een speciale constructie konden de kettingen langs het kolenfront vermeden worden. Het herstellen van een gebroken schaafketting daarentegen werd omslachtiger.

Niet alleen werd het vermogen van de moter van de schaven verhoogd, ook de schaafkettingen werden steeds zwaarder: 22 mm, dan 26 mm en tenslotte 30 mm. Dat geldt ook voor de panzerbakken, schaafgeleidingen en panzerkettingen omwille van de steeds zwaarte ondersteuningelement, die aan de panzer vastgehecht en zich hieraan vooruittrokken. De schaaflichamen werden mettertijd beter regelbaar maar nadien stokte de evolutie: proeven met nieuwe schaaflichamen vanaf 1982 leverden geen merkbaar resultaat op. 

DE GEMECHISEERDE ONDERSTEUNING

De Löbbe-Hobel was één van de eerste uitvoering van de eerste uitvoeringingen van de kolenschaaf die in de jaren vijfig in de Kempische mijnen ingevoerd werd. De schaaf liep langs de rand van de panzer en werd met zware 'marinekettingen' (omdat ze que sterkt en kwaliteit de zware ankerkettingen uit de scheepbouw evenaarden op en af door het kolenfront getrokken.Deze geavenceerd Gleithobel die op de randen van de laadpanzer gleed, werd in 1970 ingezet. Zij kende echter echter geen grote verspreiding omdat ze zeer duur was en zware concurrentie kreeg van de opkomende flexibele trommelsnijmachines.

De Westfalia-ankerschaaf betekend een grote technische verbetering en een verhooging van de veiligheid. Door een speciale contructrie konden de kettingen langs het kolenfront vermeden worden. Het herstellen van een gebroken schaafketting daarentegen werd omslagtiger. Niet alleen werd het vermogen van de moter van de schaven verhoogd, ook de schaafkettingen werden steeds zwaarder: 22 mm, dan 26 mm en tenslotte 30 mm. Dat geldt ook voor de panzerbakken, schaafgeleidingen en panzerkettingen omwille van de steeds zwaarte ondersteuningelement, die aan de panzer vastgehecht en zich hieraan vooruittrokken.

De schaaflichamen werden mettertijd beter regelbaar maar nadien stokte de evolutie: proeven met nieuwe schaaflichamen vanaf 1982 leverden geen merkbaar resultaat op.In 1970 startte Beringen met de zogenaamde glijdschaaf, waarbij het vermogen veel beter benut werd; daar de panzer niet heen en weer bewoog bij de doorgang van de schaaf, was die schaaf ook materiaalvriendelijker. Ze was echter zeer moeilijk bestuurbaar tot in 1978 de Auslegersteuerung (stuurmechanisme met een dwarsarm) daarin verbetering bracht. De grotere materiaalkosten en de opkomst van de trommelsnijmachichine verminderden nochtans het gebruik ervan.De ontwikkeling en de evolutie van de trommelsnijmachine was veel belangrijker.

De eerste machines hadden een vaste trommel; daarna werd de trommel op een beweegbare arm geplaatst; tenslotte werden meer en meer machines met een dubbele trommel ingezet. Tot in 1979 werden de machines voortgetrokken aan de een ketting; van dan af geschiedde dit bij middel van een tandheugel, wat de veiligheid ten goede kwam. Het vermogen nam ook toe; van 100 kW over 180 kW naar 230 kW. De laatste machine had zelf een vermogen van 300 kw; ze was vlo-elektrisch in tegenstelling tot haar voorgangers, waarin hydraulica nog een grote rol speelde, wat door het verbod op minerale oliën problemen opleverde. Vanaf 1980 werd ook de radiosturing ingevoerd, wat veiliger was voor de machinist. 

Waterschei was gespecialiseerd in het gebruik van trommelsnijmachine voor kleine openingen: daar liep de machine niet op, maar naast de panzer. In 1980 hadden ze vier van dergelijke machines in gebruik; ook daar werd de tandheugel ingevoerd, die langs de panzer aan de kolenkant werd geplaatst.

DE GEMECHISEERDE ONDERSTEUNING 

De gemechaniseerde raamondersteuning werd in Beringen in 1960 ingevoerd en nadien ook in Zolder en Eisden, zodat ze bij de stichting van K.S. reeds in een twintigtal pijler beproefd was. In 1970 was 26 % van de ondersteuning gemechaniseerd, in 1973 65 % en in 1986 88 %. Toen werd de individuele ondersteuning enkel nog gebruikt voor speciale toepassingen, zoals aan de kop en voet van de pijlers, in ophouwen, voor de uitbouw van nissen en bij het verlengen van de pijlers.

De raamondersteuning bestond uit twee naast elkaar staande ramen, die onderling door een hydraulisch schrijdsysteem verbonden waren; afwisselend werd het ene gedeelte vooruitgeduwd en dan het andere vooruitgetrokken. De elementen waren niet aan de panzer bevestigd, wat bij slechte dak- of vloeromstandigheden veel moeilijkheden opleverde.  Bokschilden hadden enkele bijkomende voordelen, zo konden ze bijvoorbeeld zeer smal opgevouwen worden waardoor ze gemakkelijk transporteerbaar waren in de snelle liftkooien en op het ondergronds mijnspoor. Zij konden zowel in pijler met grote opening als in kolenlagen worden. 

Hier zien wij een Engelse Dowl-type.

Er was immers een reactie van dak of vloer nodig op één helft om de ander helft te brengen. De bediending was niet gemakkelijk, voor daar men regelmatig richting moest bijstellen. Ook was er onvoldoende dakafdekking en te zwakke stabiliteit, zodat bij abnormale druk grote moeilijkheden ontstonden.In het begin van de jaren zeventig werd die ondersteuning geleidelijk vervangen door bokondersteuning. Die bestaat uit een basis met vier of zes stempels en een kappenstel; een ripcilinder verbindt de basis met de panzer en trek de ondersteuning vooruit na het intrekken van de stempels; eens de stempels terug onder druk, kan de ripcilinder de panzer vooruitsduwen.

Deze ondersteuning was aan de panzer bevestigd, was de bediening fel vereenvoudigde. Het systeem had echter ook nadelen: beïnvloeding van de besturing van de schaaf, moeilijke herstelling van de schaafketting in geripte toestand en bovendien nog steeds onvoldoende dakafdekking en stabiliteit.In 1976 deed het bokschild zijn intrede. Bij deze ondersteuning werd veel meer aandacht besteed aan de dakafdekking, de stevigheid, de hydraulisch uitschrijfbaarheid en de eenvoudige beding? Een brede kap wordt ondersteund door vier stempels; kap en basis zijn niet meer alleen verbonden door de stempels, maar tevens door een schild, bestaand uit onderschild en stangstelsel. De ripcilinder wordt omgekeerd bevestigd. Een scharnierende voorkap kan aangebouwd worden. De mechanische weerstand wordt sterk vergroot, zodat men zonder zware beschadiging doorheen storingen kan, de dakafdekking is zeer goed en bij telescopische stempels is ook de uitschaafbaarheid beter. Voor kleine openingen was een dergelijke ondersteuning echter onbruikbaar.  Het scharnierschild werd in 1979 voor opening tussen 0.75 en 2 m ingevoerd.

De kap wordt onder steunt door drie stempels, die schuin geplaatst zijn om het oppervlak van de ondersteuning te vergroten. Een nadeel is dat de ripcilider niet het element kan geplaatst worden; de cilinders liggen buiten, zodat bij het rippen twee cilinders moeten gebruikt worden. Dat leidde tot een hoog verbruik van cilinders, vooral bij het afzakken van de panzer in pijlers met grote helling. Daarom gebruikt men verankeringen van de panzers. Later werd dit type van ondersteuning ook gebouwd met bredere basissen, namelijk 1 m 50 in plaats van 1 m 20.

De laatste stap was een ondersteuning voor openingen tussen 2 en 3 m. In 1982 werden elementen voor de uitrusting van twee pijlers aangekocht, waardoor het voor het eerst mogelijk was zulke lagen met succes uit te baten. De ondersteuningselementen hadden een gewicht van 17 ton. Daarom werden vloerbanen voor het vervoer in de galerijen en hydraulische kettinglieren aangewend.  

Vermelden we volledigheidshalve enkele verbeteringen die mettertijd aan bestaande ondersteuningen werden aangebracht: uitschuifbare zijde-afdekking, nazetsystemen om de vereiste zetlast te bekomen onafhankelijk van de bedieningswijze door het personeel, nevensturing vanuit het naburige element en uitschuifbare voorkappen. Tenslotte moet één wijziging speciaal vermeld worden, namelijk het aanbrengen van een zogenaamde omgekeerde lemniscaat aan kleine scharnierschilden in Waterschei, waarmee die zetel samen met de ondersnijmachine voor kleine openingen zowat de specialist werd bij de uitbating van die lagen.

De Eichoff-nismachine (E.S.A.) aan het werk aan de voet van een nieuwe pijler in Zolder. Het prototype van deze nismachine werd met deze nismachine werd kwowhow van K.S. ontworpen naar de noden en omstandigheden van het Kempens bekken o.l.v. ir. Legrond (directeur ondergrond Zolder) en werd geproduceerd door de Duitse firme Eickhoff. Elle Kemense zetels - maar vooral Beringen en Zolder maakten gebruik van deze machines. 

DE NISMACHINE HZ1 EN ESA

De eerste nismachine HZ1 (=Helchteren-Zolder) 1) werd lontwikkeld bij het zoeken naar een oplossing voor het maken van de nissen van pijler. Dit werk gebeurde in 1966 nog altijd met de afbouwhamer. Nochtans werden de eerst nismachine beproefd in een opbouw. Na enkele aanpassingen werd de machine in 1967 met succes ingezet in de voetnis van de pijler.   De eerste nismachine bouwde de kolen af met een vast trommel. De diepte van de snede bedroeg 12 cm. De machine trok zichzelf voor langs het kolenfront op een kleine panzer aan een gespannen ketting. DE panzer met centrale ketting maakte een bocht van 90°. De afgebouwde kolen werden verder via een kleine transportriem in de laadpanzer of op pijlerpanzer gebracht.  

Een verbeterde versie met in hoogte verstelbare snijtrommel werd in 1978 op punt gesteld. Voor de constructie deed men beroep op de Duitse firma Eickhoff; die had voldoende ervaring voor de fabricatie en de latere commercialisering. Zo instond de ESA-60-L. ASA is de verkorting van Eickhoff-Stall-Aufhau. De machine was korter en kon aan beide zijden vrij snijden; door de trommel op een arm van250, 500, 750 mm te plaatsen werd de machine veel soepeler. De kleine panzer werd uitgerust met een bijkomende bochtstuk van 135°, zodat de transportriem kon verdwijnen.

Waar in het begin enkel gebracht werd aan het snijden van voetnissen en ophouwen, kwamen er nu ook toepassingen voor de kopnissen, zowel in pijlers met ankerschaaf. Een volgende stap was nu het snijden van de volledige gallerij gelijk met het pijlerfront aan de kop van de pijler. In 1985 ontstond zo de ESA-150, uitgerust met een moter van 150 kW en een elektronische profielsturing. Om een betere dakcotrole te verzekeren bij het vervangen door een T-vormige vervoerinstallatie.   Het was ir. Jos Legrond,zeteldirecteur in Zolder van 1977 tot 1988, die de drijvende kracht achter dit project was. De machine is intussen verspreid in praktisch alle landen met landen met ondergrondse kolenwinning.  Dezelfde E.S.A . nismachine bij het beëindigen van de 'opbouw' 8571 te Zolder in oktober 1990. 

Het uitgraven van een nieuwe pijler in een kolenlaag tussen twee galerijen begon meestal vanuit de lager gelegen voetgalerij en wordt daarom 'opbouw' of 'montage' genoemd.   De computernummer van de mechanografische dienst 8571 betekent dat de opbouw gelegen is aan de 5de sectie van steengang 8 en dat het gaat om kolenlaag nr.71 

DE PIJLERUITEINDEN 

Het ontkolen van de pijleruiteinden is steeds de grootste rem gewest op de vooruitgang van de pijler in zijn geheel. Waar voor de voet van de pijler het probleem met de jaren en bevredigende oplossing kreeg, was dat niet het geval voor de kop van de pijler en van de pijler en van de schaafpijlers in het bijzonder.

Aan de voet werd praktisch in alle mijnen van het bekken in 1966 dezelfde methode gebruikt: een nis vooruit met de afbouwhamer afgebouwd, kappen van 3 m en Van Werschkappen van 1.25 m of vanaf zeker ogenblik kruiskappen. De definitieve ondersteuning van de  voetgalerij werd achter de pijler geplaatst en bestond uit Mollramen, waarom de sectie met de jaren toenam.  

Met de opkomst van de nismachine HZ1 werd de afbouw gemechaniseerd, de nis werd verder vooruitgebracht en tevens breder gemaakt om in één bewerking plaats te maken voor de houtstapel aan de blindepijlerkant. Dat bracht wel grotere vooruitgang mee, maar de convergentie van de druk op de galerij zelf nam toe wat ten koste van het onderhoud van de galerij ging.

Gelijktijdig was er een een andere methode, waarbij Toussaint-Heintzmann-ramen (TH-ramen) voor de pijler werden geplaatst . De secties of de bruikbare oppervlakte van een galerijdoorsnede bedroegen 14 m2 later 17m2. Dit liet een gemakkelijke mechanisatie toe met kreeftenladers met boorarm, zijde kipladers met boorarm en puntbraakmachines. Langs de pijler kan werd gewerkt met ankerbouten, wat het rippen van de  pijlerpanzer vergemakkelijkte. Voor de delven werd afzonderlijke panzer, zodat delving van de galerij en ontginning in de pijler elkaar niet hinderden. Het is tenslotte deze methode die het gehad heeft, waarvan grotere galerijen het gevolg waren.

Aan de kopgalerij werd in 1966 de afbouw ook gedaan met de afbouwhamer en bevond zich het galerij achter de pijler. Voor de verdere evolutie moeten we onderscheid maken tussen pijler met trommelsnijmachines en met schaaf. Voor pijler met trommelsnijmachines en met schaaf. Voor pijlers met trommelsnijmachines bestond de mogelijkheid de galerij is te snijden met machine zelf, vooral indien deze uitgerust was en een dubbele trommel.

Een andere mogelijkheid was afzonderlijke machine aan de kop te plaatsen, waarvoor een ESA in aanmerking kwam. Dit leverde tijdwinst op maar de installatie was ingewikkelder; tevens bestond dan echter de mogelijkheden de aansnijding gelijk met de panzer aan te brengen, vooral toen de ESA- 150 zijn intreed deed. Ook de invoering van een slagkopmachine had gewisseld met succes. Het gelijk blijven van de aansnijding met de pijler was geheel afhankelijk van het plaatsen van de galerijondersteuning.

Algemeen gezicht op frontwerf van een nieuwe hoofdsteengang in Zwartberg omstreeks 1957.De steengangen werden meter per meter 'geschoten' en uitgebroken in het rotsgesteente waarna een cilindrische pas van 4 betonblokingen aangebracht werd. Let op de houten betonblokken die elastische drukopvang mogelijk maakten en de stellage-elementen die gebruikt werden om de bovenste helft van de betonringen te stempelen. De laatste betonblok werkt als sluitsteen voor het geheel. Mijnmeters met theodoliet volgen de werken vanzelfsprekend op de cm ! 

Voor schaafpijler werden in 1977 proeven met stalschaven in combinatie met een slagkopmachine gedaan. Het resultaat was schijnbaar niet al te best, want een ESA-60 en later een ESA-150 om de nis te snijden of gans het front, leverde geen goede resultaten: de schaafmoter is hier steeds een hinder geweest.  Een andere proef bestond erin de aansnijden voor de pijler te brengen, maar de looptijd van de de panzer in de voorbijgedreven galerij was in het algemeen te kost voor het volume te laden stenen; bovendien werd de delving door het rippen van de pijlerpanzer gehinderd. De grotere problemen aan de kop van de schaafpijlers in vergelijking met die in pijlers met trommelsnijmachines verklaren het overwicht van de trommelsnijmachines op het einde van de exploitatie. 

STEENGANGEN

In al de mijnen werden bij de stichting van K.S. de steengangen in betonblokken gemaakt. Wel waren er verschillende soorten naargelang de zetel en de diameter van de steengang, die 4 m 80 bedroeg. De betonblokken werden gestandaardiseerd, maar in de delingsmethoden kwamen er weinig veranderingen. De dagelijkse vooruitgang bleef rond 1 m 90 schommelen en er waren geen vooruitzichten op verbetering, zolang men met betonblokken zou blijven werken.  

In Tsjechlowakije werd toen een gans andere ondersteuningsmethode ontwikkeld, namelijk panelen in gewapende beton. Na de nodige studies o.a. voor het maken van de panelen en het plaatsen ervan in de ondergrond, werd in Zolder gestart met de eerste steengang. De methode had een zeer groot succes en werden steengangen in panelen veralgemeend. De diameter bedroeg 4 m 20 en de dagelijkse vooruitgang 4 m en meer.  

Ook hier trad echter slagnatie op. De weerstand van de panelen werd verhoogd en de opvulling achter de ringen verbeterd, maar het gebruik van boorwagens en grotere laadschuppen leverde weinig op. Enkel de invoering van de tunnelmachine betekende een doorbraak maar eendrachtelijke machine was slechts in uitzonderlijke inzetbaar.

DE TUNNELMACHINE BOUYGUES  

In 1978 werd begonnen met de steengang te delven. De gekozen machine moest weerstand kunnen bieden aande grote terreindruk in de Kempen en demonteerbaar zijn in onderdelen van maximinum 80 cm breed om via de schachtkooien te kunnen afdalen. Daarenboven wenste men een machine die de drie basisbewerkingen zou combineren: boren, stenen afvoeren en de definitieve bekleding plaatsen. Na besprekingen met enkele firma's werd gekozen voor een Franse onderneming, die bereid was een machine te bouwen die aan de eisen van K.S. voldeed. Het resultaat was de machine TBM type TB 480.   De machine werd in 1984 geleverd en vanaf april 1984 en juli 1986 werd 2.100 m gedolven. De grootste maandelijkse vooruitgang bedroeg 180 m. Daarna werd ze in twee andere steengangen ingezet. In de laatste steengang maakte ze zelfs een bocht van 90° met een straal van 122 m.

Klassieke tunnelmachines bewerken het front met een geringe tussenafstand om het gesteente te kunnen breken, wat veel snijschijven en een grote drukkracht vereist. Bovendien is de front onbereikbaar en kan de machine na het plaatsen van panelen niet meer terug. Bij de TBM In Zolder bestonden deze nadelen niet. De TBM TB 480 heeft vier snijschijven die gemonteerd zijn op de uiteinden van bewegende armen en als een glassnijder over het front rollen. Gans het steenfront wordt door die armen in concentrische zones bewerkt. Na het snijden van een pas van 67 m cm worden door de machine de vijf betonnen panelen geplaatst, waarna de cyclus herbegint. Het geïnstalleerd vermogen van de machine bedraagt 1.185 kW, ze weegt ca. 110 ton en is 10 m lang. De hulptrein achter de machine voor de aanvoer van paneelelementen en de afvoer van puin heeft evenwel een lengte van 165 m.

De tunnelmachine Bouygeus is een voorloper van de machines die deze firma leverde voor de tunnelverbinding onder het Kanaal tussen Frankrijk en Engeland; K.S. heeft bijgevolg een bescheiding bijdrage tot het concept en verbetering van deze machines geleverd.

DE VERLUCHTING IN DE ONDERGROND

De verluchting is belangrijk om twee redenen. De temperatuur in de ondergrond stijgt met ongeveer 3° à 4° per 100 meter; bovendien ontwikkelen elektrische toestellen nog bijkomende warmte. De luchtstroom moet deze warmte afvoeren en de effectieve temperatuur onder de wettelijke norm van 28° houden. Op de tweede plaats moet de afgevoerde lucht beletten dat het mijngasgehalte te hoog wordt: 6 % mijngas in de lucht vormt een ontplofbaar mengsel; in de luchtstroom is slechts 1,5 % toegelaten.

Naargelang de exploitatie verder van de schachten verliep, het gangenstelsel steeds uitgebreider werd en altijd maar diepere lagen werden uitgebaat, werd het probleem nog groter. Krachtiger ventilatoren, hulpventilatoren en later ventilatoren met regelbare schoepen trachtten het probleem te verhelpen. In Zwartberg en in Waterschei - waar men exploiteerde onder de duizend meter - begon men reeds in de jaren vijftig de lucht te koelen, wat omvangrijke installaties voor boven- en ondergrond meebracht en geïsoleerde buizennetten impliceerde.

In het begin van 1984 werd in Zolder voor het eerst een tunnelboormachine in dienst genomen om een versnelde ontginning van een noodzakelijk geworden nieuwe productieverdieping mogelijk te maken. Het is een derde prototypemachine die op specifiek omschreven vraag van K.S. ontwikkeld werd door de Franse aannemer Bouygues, die zich hiervoor baseerde op de technologie machinebouwers firma Robbins. De machine maakte een integraal gemechaniseerde steengangdelving mogelijk: ze verbrijzelde de rots met een enorm snijknoppensysteem, voerde het puin af en plaatste ondersteuningspanelen.

In Zwartberg had men een installatie van 6.3 Gj/u. In Zolder begon men in 1986 met de bouw van een koelinstallatie, maar de werken werden stopgezet.

Ook lokale koelmachines werden in bedrijf genomen, waarbij werkplaatsen gekoeld werden en de warmte terug afgeven in de luchtkeersteengang. In 1979 werd de eerste met 4 GJ/u geïnstalleerd in Eisden om een ganse pijler te koelen. Ook waren er kleinere machines om plaatselijk te koelen en dat systeem werd zeer snel uitgebreid.

In Waterschei werd gans het verluchtingsnet vanaf 1978 computergestuurd: regeldeuren en hulpventilatoren met instelbare schoepen werden van op de bovengrond ingesteld. De programma's werden steeds meer geperfectioneerd.

Vanaf 1984 werden de ventilatieschema’s van de verschillende zetels in de computer ingebracht. Dit liet een optimalisatie van de verluchting toe en een oordeelkundiger plaatsing van hulp ventilatoren.

DE NIEUWE SCHACHT VAN WATERSCHEI  

Waterschei is de laatste veertig jaar omwille van de het verluchtingsprobleem de moeilijkste mijn van het bekken geweest. Om die reden en omdat schachten te veel westwaarts lagen, werd in november 1953 een studie gemaakt om meer oostwaarts een nieuwe schacht te delven. Daardoor wilden men zich ook ten opzichte van Eisden veiligstellen bij de verdeling van reserve C.  

Het was de bedoeling een schacht te maken met een diameter van 7 m tot een diepte van 900 m en zo een diagonale verluchting te creëren, waarbij de nieuwe schacht als uitrekkende en de twee bestaande als intrekkende zouden gebruikt worden. De kostenprijs van het geheel in 1953 begroot op 770 miljoen. De duur van het delven, de uitrusting en de ondergrondse verbinden met de bestaande uitbating werd geraamd op 11 jaar. Het werk werd aangevat in mei 1956. Eind 1958 was de bevriezing tot op 550 m, was de voorschacht gemaakt in gewapend beton tot op 14,5 m en waren de gietijzeren bekrimpingen gedeeltelijk geleverd. Doden kondigde zich de crisis in de steenkolennijverheid aan en werden de werken stilgelegd.  

In 1983 waren der weer plannen voor een nieuwe schacht. Er werden vier verkenningsboringen uitgevoerd om de ligging te kunnen vastleggen, een lastenboek werd opgesteld en begin 1985 werd een prijsofferte uitgeschreven. Toen werden ook deze plannen begravan en vervangen door de verbindingen met Winterslag.

TELECONTROLE EN TELECOMMUNICATIE

Op het einde van de jaren zestig werd begonnen met de uitbouw van een controlezaal op de bovengrond vanuit een centraal punt te kunnen volgen en snel te kunnen ingrijpen. In een eerste stadium werden die installaties uitgevoerd op basis van traditionele technieken met relais en synoptische borden. Later werd hiervoor een procescomputer ingezet om deze gegevens sneller te kunnen bewerken en ze gemakkelijker te kunnen interpreteren.

Naast het verloop van de productie door de telling van de gevulde kolenwagen werden ook de looptijden van de productiemiddel zoals transportbanden, panzers, schaven en snijmachines gemeten. De verwerking van deze gegevens samen met het optekenen van de haltes leverde nuttige gegevens om de productie te verbeteren. Zeer nuttig was dat men van op de bovengrond de werking van pompen, ventilatoren en enkele andere toestellen kon volgen. Dit stelde K.S. in staat het aantal arbeiders op dagen dat niet gewerkt werd (weekend, vakantie), drastisch te verminderen.

Ook voor de veiligheid was de telecontrole een grote stap voorwaarts. Op cruciale punten kon het gehalte aan mijngas en koolmonoxyde in geval van brand alsook de lucht gebieden vanuit de controlezaal gevolg worden, waardoor snel ingrijpen mogelijk werd. Zeer ver ging de mijn van Waterschei, waar de verluchting in de ondergrond vanuit de controlezaal kon bestuurd worden.

Op het gebeid van de communicatie was er op de eerst plaats een sterk uitbreiding van de telefoonnetten, ondermeer bij de invoering van de telecontrole. Bovendien werd overgeschakeld van handbediende telefooncentrales op automatische. Voor de lokale communicatie werd in de jaren zeventig een belangrijke stap gezet door de invoering in de pijler en later in de galerijen van inter-toonsystemen met luidsprekers, die later ook verbonden werden met het telefoonnet. In 1981 was dit veralgemeend in al de mijnen van het bekken.

EEN MIJNGASONTPLOFFING IN EISDEN

Op 8 maart 1984 gebeurde er een mijngasontploffing in een vooruit gedreven galerij van een pijler, die tegen een storing gelopen was. De gang had toen reeds een lengte van 140 m. De luchtverversing van deze (doodlopende) slopgang werd verzekerd door een plastieken kokerleiding en een elektrische ventilator, die in de doorlopende luchtstroom ongeveer 20 m voor de ingang van de slopgang was opgehangen. Een schraperinstallatie en een verdeel panzer werden samen met de ventilatorgevoerd door een transformator die zich in de voetgangerij van de pijler ongeveer 430 m van het front van de slopgang bevond.  

Telecontrolezaal van Beringen. Hier kan de operator op zijn cotroleborden activiteiten zoals o.m. looptijden van panzer en kolenschaven in de verschillende produktiepijler, lucht- en gasmetingen volgen en problemen onmiddellijk doorgeven aan de verantwoordlijke ingenieus. Omstreeks 16u50 viel de transformator uit, waardoor ook de ventilator de verluchting niet meer functioneerde. De arbeiders verlieten de slopgang en werden door de opzichter in de doorlopende luchtstroom van de pijler tewerkstelt. Eerst om 19u15 was de transformator hersteld. Toen de elektrische stroom terug ingeschakeld werd, waardoor de ventilator maar ook de andere toestellen onder spanning werden gezet, deed zich een ontploffing voor in de slopgang, waarbij uiteindelijk zeven personen de dood vonden. 

Ogenblikkelijk traden reddingsploegen in actie. De eerste ploeg vond omstreeks 22 u vier slachtoffers op de plaats, waar ze door de opzichter waren tewerkgesteld. Ze waren weggeslingerd door de luchtverplaatsing en gans verminkt. De slap gang zelf was echter nog ontoegankelijk door het opgewaaide stof. Een tweede ploeg, die zich de kopgalerij van de vroegere pijler begeven had, vond rond 23u twee doden en één gekwetste; ze waren vergiftigd door koolmonoxydedampen. Het zeven slachtoffer werd om 5 u 's morgen het front van de slopgang gevonden; hij was eveneens geïntoxiceerd en bovendien; gans verbrand.

De oorzaak van de ontploffing was zowel een menselijke als technische fout. De ventilator had geen afzonderlijk schakelaar, waardoor bij het inschakelen van de stroom niet alleen de ventilator maar ook de scaper onder spanning kwam. Bovendien was de schakelaar van de scraper defect, zodat een vonk ontstond die het mijngas ontstak dat zich opgehoopt had tijdens de meer dan twee uren durend luchtonderbreking. De mijngasontploffing veroorzaakte niet alleen een vuurzee maar ook enorme luchtverplaatsing en een uitstoot van koolmonoxyde, dat in kleine concentraties reeds zeer giftig is.   

BRAND IN DE ONDERGROND  

Vrij regelmatig gebeurde het dat in de ondergrond een brand ontstond. In het algemeen echter werd deze vrij snel ontdekt wegens de reuk van de brandgassen, de rookontwikkeling of door CO-detectoren, zodat hij snel kan geblust worden. Wanneer een brand uit de hand liep, dan was het ofwel omdat hij voor een week ontstond, ofwel omdat nog geen CO-detectoren geplaatst werden.

De brand met de grootste materiële gevolgen sinds de stichting van K.S. vond plaats in de voetgalerij van een pijler te Zolder in mei 1975 tijdens een weekend. De volledige pijleruitrusting ging daarbij verloren. Het schuren van een transportband in fijn kolen, die daardoor begonnen te smeulen, veroorzaakte de brand. De ontdekking gebeurde te laat, zodat niet meer afdoende kon geblust worden. Na vergeefse pogingen werden dammen geplaatst in de toegangswegen en de pijler zo hermetisch van de lucht afgesloten. De dammen werden nooit meer geopend, zodat het pijlermateriaal verloren was. Deze brand leidde tot het versneld invoeren was. Deze brand leidde tot het versneld invoeren van CO-detectoren.  

Een tweede belangrijke brand brak uit in Waterschei in juni 1983 in een kopgalerij van een pijler die gerecupereerd werd. Daar de brand ontstond in het puin van het geroofde gedeelte van de galerij, was ook hier blussen niet meer mogelijk. Daardoor was ook de juiste oorzaak niet meer te achterhalen, al wordt vermoed dat het ontstond door het schuren van een kabel in hout. Ook deze pijler moest afgedamd worden maar slechts met beperkt verlies van materiaal.

Een derde belangrijke brand was er eveneens te Waterschei in juni 1984 in een steengang in delving bij het afvuren van een mijn in de kroon van het front. Tijdens het afvuren kwam er een vuurbol vanaf het front, die zich in de nok van de steengang voortbewoog voorbij het personeel, dat zich op 80 m van het front bevond. De arbeiders liepen hierbij lichte brandwonden op. De brand was te wijten aan het ontvlammen van mijngas door het gebruik van dynamiet. Ook hier werd de steengang afgedamd. De dam werd later terug geopend, nadat men zuivere stikstof achter de dam gepompt had. Het was de eerste en enige maal is deel efficiënt maar vergt grote investeringen. Daarom werd in sommige mijnen meer geïnvesteerd in de brandpreventie door de uitbouw van een net van CO-detectoren.  

Een tweede belangrijke brand brak uit in Waterschei in juni 1983 in een kopgalerij van een pijler die gerecupereerd werd. Daar de brand ontstond in het puin van de het geroofde gedeelte van de galerij, was ook hier blussen niet meer mogelijk. Daardoor was ook de juiste oorzaak niet meer te achterhalen, al wordt vermoed dat hij ontstond door het schuren van een kabel in het hout. Ook deze pijler moest afgedamd worden maar slechts met beperkt verlies van materiaal.

Een derde belangrijke brand was er eveneens te Waterschei in juni 1984 in een steengang in delving bij het afvuren van een mijn in de kroon van het front. Tijdens het afvuren kwam er een vuurbol vanaf het front, die zich in de nok van de steengang voortbewoog voorbij het personeel, dat zich op 80 m van het front bevond. De arbeiders liepen hierbij brandwonden op. De brand was te wijten aan het ontvlammen van mijngas door het gebruikt van dynamiet. Ook hier werd de steengang afgedamd. De dam werd later terug geopend, nadat men zuivere stikstof achter de dam gepompt had. Het was de eerste en enige maal dat deze techniek in de Kempen toegepast werd; ze is heel efficiënt maar vergt grote investeringen. Daarom werd in sommige mijnen meer geïnverteerd in de brandpreventie door de uitbouw van een net van CO-detectoren.

DE WERVELBEDKETEL TE BERINGEN

In Beringen werd sinds 1984 geëxperimenteerd met een wervelbedoven. In het zogenaamde wervelbed kan met afvalproducten vrij goedkoop energie geproduceerd worden. De afvalproducten zijn afkomstig van de kolenwasserij of van een steenstort en worden verbrand op een relatief lage temperuur van 850 graden. Om dit bereiken worden ze in de ketel in beweging gebracht door de lucht van een ventilator; de bedmassa gedraagt zich als een soort kokende vloeistof. Een dergelijke ketel geeft zeer veel as. Gelukkig is deze as echt te valoriseren voor waterfiltering, bodemsanering en keramische toepassingen. Na de jarenlange proeven werd in 1989 gestart met in 1989 gestart met de voorbereidende werken voor een industriële ketel, die een capaciteit moet hebben van 120 ton verhitte stoom per uur en een vermogen van 25 MW.

DE LAATSTE PIJLER IN DE KEMPEN  

De laatste pijler in de Limburg mijnen genomen in de mijn van Zolder - was niet de meest rendabele uit gans hun geschiedenis, maar ongetwijfeld was het één der best uitgeruste. Wie vertrouwd is met mijn bouw kan met de beschrijving ervan een vergelijken maken met de allereerste pijler in Winterslag in 1917, die elders in dit boek beschreven werd.  

De pijler 8571 A werd genomen vanuit steengang 825; de luchtterugkeer geschiedde steengang 725. De lengte van de pijler bedroeg 292 m; dit zijn zo ongeveer de gemiddelde waarden van de pijlers in de laatste jaren. Voor de negatieve rationalisatie werden pijlers genomen met laagdikten van 70 cm en zelfs nog minder. Maar ook pijlers met openingen van 3 m en meer zijn genomen; deze waren echter niet noodzakelijk de meest rendabele, gezien de voorzorgen die men moest treffen om geen fatale instortingen te veroorzaken.

De pijler zelf was uitgerust met een panzer EKF III met een dubbele ketting van 26 mm diameter. Hij werd aangedreven door drie motoren van 80/160 kW; de snelheid van de ketting was 92 per seconden in bedrijf en 0 m 46 per seconde voor manoeuvres. Voor de afbouw van de kolen maakte men gebruik van een trommelmachine EDS 300 LN-2W met twee trommels. Als ondersteuning stonden in de pijler 159 bokschilden KB3 en 24 stuk KB2. Deze hebben een stutlast van 4x 110 ton; de breedte van één element is 1 m 50. Zowel de panzer, de trommelsnijmachine als de ondersteuning behoren tot de beste die ooit in bedrijven werden genomen.

Voor de afbouw aan de kop was een afzonderlijke trommelsnijchine EW 170 L ingezet; het front werd gelijk met de pijlerpanzer genomen. Voor het inbrengen van materiaal en laden van stenen in de kopgalerij werd een panzer PF1 geplaatst.   Aan de voet was de delving in ramen TH S17, vooruitgebracht tot 50m voor de pijler. Het laden van de stenen gebeurde met een puntinbraakmachine MK2A op een panzer PF2, waarop een slagwalsbreker SB63. Hij werd vooruitgetrokken met een ripinstallatie. Het vervoer van de monorailinstallatie. Het totaal geïnstalleerde vermogen was 3.000 Kw zeer hoog. Dit verklaart ook het hoge luchtdebiet van 24 m3 per seconde, noodzakelijk om de effectieve temperatuur onder de wettelijke norm van 28° te houden. De pijler werd bezet in drie posten: twee kolenposten met 46 arbeiders en één onderhoudspost met 34 arbeiders. De dagelijkse productie bedroeg ongeveer 1.500 netto ton. 

HET OPVULLEN VAN DE SCHACHTEN

De schachten van Zwartberg waren de eerste in de Kempen die gevuld werden. Dit is met veel moeilijkheden gepaard gegaan. In de ondergrond werden de toegangen tot de schachten met dammen uit betonblokken toegemetseld en vervolgens werden de schachten gevuld met stenen van het steenstort? Tijdens deze operatie hebben echter één of meer dammen het begeven onder de druk van de steenmassa, zodat de stenen wegleden. Het vullen heeft daardoor veel langer geduurd dan voorzien en de masse vultstenen was overdreven groot.  

Uit de moeilijkheden van Zwartberg werden de nodige lessen getrokken. Bovendien waren de leden van de Bestendige Deputatie veel strenger in 1988. Zo werd bijvoorbeeld de eis gesteld in de schachten kleistoppen aan te brengen om het vuile mijnwater te scheiden van de drinkwaterlagen. Aangezien mettertijd een opwaartse druk kan ontstaan, zou zich mijnwater met drinkwater kunnen vermengen, indien de schachtwanden het intussen zouden begeven hebben.

Er werd geopteerd voor een gedeeltelijke vulling met cohesie materiaal en betonpitstoppen op twee verschillende plaatsen. Voor de schachten van Eisden, waar de ventilator ondergronds stond, en voor Waterschei wegens de slechte staat van de schachten, werden bovendien een gecontroleerd vullen voorzien doorheen API-buizen (gebruikt bij petroleumboringen) en het aanbrengen van luchtkokers. Hierdoor konden de schachten bezichtigd worden, zolang cohesie materiaal gebruikt werd en bovendien werden het gevaar van een mijngasontploffing uitgesteld, dat kan ontstaan bij het storten in een niet verluchte schacht. De bovenste gedeelten van de schachten werden gevuld met leem en afgesloten met betonnen dekplaten.

In de zetels Waterschei, eisen en Winterslag werden in deze volgorde de produktie gestopt op 24 september 1987, 18 december 1987 en 31 maart 1988. De vulling van de schacht nam respectievelijk 100, 56 en 63 dagen in beslag; de dekplaten in de schachtmonding waren geplaatst op 20 september 1988, 27 december 1988 en 22 december 1988. © E.C

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...