Hoewel we hier slechts oppervlakkig op de Waalse mijnindustrie kunnen ingaan, willen we toch enige krachtlijnen aangeven die verhelderen kunnen zijn voor het ruimer kader waarbinnen de Limburgse mijnen tot ontwijking zullen komen. Enkel hierdoor kunnen we de economische betekenis van het Kempens Bekken in zijn juiste verhoudingen inschatten. Dat geldt ook voorde mijnbouwontwikkeling in de Nederlands-Limburgse zusterprovincie, omdat dit aangrenzende bekken - zij het met een veel langere historische aanloop en een kleine voorsprong in zijn 20ste-eeuwse expansie - ongeveer gelijktijdig in productie kwam. Enkele gegevens over de Belgische gegevens dan weer relativeren in hun internationale context.
In de laat middeleeuwen ontginningen in de Waalse mijnbekken die doorheen het Ancien Régime een zekere ontwikkeling van zowat alle ambachtelijke bedrijfstakken (zoutziederijen, stokerijen, zeep-, glas- en zelfs ijzerproducenten) en het toenemende huisbrandverbruik vanaf de 18de eeuw een progressieve ontwikkeling. Productiebereidingen betekenen immers diepere schachten en ontwateringsproblemen, die niet meer met traditionele technieken kunnen opgelost worden. Zo zien we dat de eerste Newcomen-vuurpomp op het vasteland al in 1721 door een lerse 'mecanicien' geïnstalleerd wordt in het Luikse bekken. Enkele jaren later volgen nog gelijkaardige installaties o.l.v. de Engelsman Georges Sanders in de loodmijnen van Vedrin (1730) en in de koolmijn van Lodelinsart (Charleroi, 1735). deze zware investeringen veroorzaken een integratie tussen de traditionele mijnwerkersverenigingen, kapitaalkrachtige investeerders) en moderne technici ('machinisten'). Op die manier bereikten volgens Héron de Vikkefosse de Henegouwse bekken in 1807 reeds een gezamenlijk jaarproductie van 2.25 miljoen ton en waren er 20 à 25.000 mijnwerkers aan de slag. De Borinage is op dat moment het belangrijkste Europese mijnbekken, ondanks zijn ongungrijkste geologische ontginningsomstandigheden. Door deze geologische omstandigheden is trouwens de productiviteit van de Waalse mijnwerkers steeds laag gebleven; anderzijds waren zij in gans Europa en Amerika gegeerd om hun vakkennis!
Tussen 1820 en 1870 kunnen de Waalse mijnen door groot schalige invoering van de nieuwe technieken grootschalige invoering van de nieuwe technieken hun productie vereenvoudigen van ruim 2 tot 15 miljoen ton. Ongeveer een derde daarvan kon uitgevoerd worden. Door die hoge investeringen kwamen vele mijnwerkersverenigingen onder controle van o.m. grote banken als de Société Générale, de Banque de Belgique en de Rotchildbank. Vooraleer in te gaan op de verschillen van deze inmengingen in de Waalse bekken, maken we eerst even kennis met bekkens aan de hand van de gegevens van het 'Korps der Rijksmijningenieurs', die vanaf 1836 jaarlijks geregistreerd werden.
In de periode 1836-1914 werd in de bekkens van Henegouwen tussen de 70 en 77 % van de Belgische kolenproductie bovengehaald. Henegouwen had immers drie onderscheiden mijnbekkens, nl. van west naar oost het bekken van de Borinage, dat vaak ook als het 'westen van Mons' vermeld word, het 'Centre' rond La Louviére en tenslotte het 'bekken van Charleroi'. We beschikken niet over de opgesplitste gegevens van deze bekkens voor de 19de eeuw maar vanaf 1900 tot de wereldoorlog ligt het nationaal productie aandeel voor 36 % in Charleroi, voor 20 % in de Borinage en 15 % in het Centre. De Henegouwse bekkens kenden een aanhoudende groei tot en met de jaren twintig. In dat laatste decennium haalden zij een gemiddelde jaarproductie van 17 miljoen ton netto en werkten er 108.000 mijnwerkers, verspreid over 168 extractie- putten. Vanaf 1914 is Charleroi echter reeds over zijn hoogtepunt heen en derhalve is het succes in de jaren twintig enkel te danken aan een laatste productiestijging in de Borinage en het Centre , met een gemiddelde jaarproductie van respectievelijk 5,13 miljoenen 4,06 miljoen ton en een tewerkstelling van 34.590 (Borinage) en 25.495 mijnwerkers (Centre).
Het kleine bekken van Namen is van weinig betekenis geweest. Gedurende de ganse 19de eeuw schommelde zijn aandeel in de totale Belgische kolenproductie tussen de 2 a 3 %. De topjaren werden juist vóór de Tweede Wereldoorlog beleefd. Via 17 extractieputten werd toen een absolute record gehaald met een jaarproductie van amper 860.000 ton brutkool. In die jaren 1910-1913 waren er gemiddeld 4.696 mijnwerkers aan de slag. Na de Eerste wereldoorlog stagneerde de productie plots om vervolgens drastisch achteruit te gaan. Tot 1980 was dit bekken een marginaal gebied met de minste mechanisering en het hoogste loonaandeel in de kolenkostprijs. Om een idee te geven: in de periode 1840-1850 waren er in 71 extractieputten zo'n 1.208 mensen aan 't werk of minder dan 17 mijnwerkers per put. Tussen 1836 en 1900 werd in het Luikse bekken 20 à 25 % van de Belgische steenkool gewonnen. De hoogste productiecijfers werden hier zoals in Namen in de jaren 1911-1913 gehaald of jaarlijks ca. 6,383 miljoen ton brutkool (5.98 miljoen netto), met een gemiddelde tewerkstelling van 37.676 mijnwerkers. In de jaren 1920 zal dit bekken nog een 1.000-tal mijnwerkers meer aanwerven , zonder evenwel nog ooit een hogere productie te realiseren. Sindsdien begon dus de geleidelijke achteruitgang. Het aantal extractieputten dat in 1836 nog 104 bedroeg, was toen al geconcentreerd tot een 65-tal.
Tegen het einde van de eeuw, in 1896, waren er 116.000 mijnwerkers actief in Wallonie, waardoor één op vijf industriearbeiders in België mijnwerker was. Het hoeft dan ook geen nadere verklaring dat er nogal wat touwtrekken geweest is om vat te krijgen op deze sector. Een overzicht van de evolutie van de belangencentraties van en de strijd tussen patroons- en mijnwerkersverenigingen, de greep van de banken en grootindustrie op de mijnbouw en hun beïnvloedingspogingen ter zake op het staatsapparaat zouden ons te ver leiden. Hiervoor verwijzen we naar het Europese standaardwerk ter zake van Kl. Tenfelde en G. Feldam Arbeiter, Unternerthmer und staat'. Rond de eeuwwisseling heeft zich doorheen de evolutie de ontsluiting van de Waalse bekken en duidelijk verschil afgetekend in eigendomsstructuren: ofschoon men tijdens de recessieperiode tussen 1875 en 1895 en concentratie van mijnbedrijven kende, worden in 1900 toch nog 119 bedrijven geteld (265 extractiezetels, die samen 95.000 ha uitbaten en een gezamenlijke jaarproductie van 23 miljoen ton halen). In dit ondernemingsaantal - meestal als aandeelhoudende maatschappijen ge- registreert - treden echter verscheidene merkwaardige belangenconcentraties naar voor.
Hoewel de Borinage een twintigtal ondernemingen telde, werden de vijf grootste door de Sociéte Générale overgenomen, die hierdoor meer dan 50 % van de plaatselijke productie controleerde en zo o.m. via haar hoofdrol in de bepaling van de spoorweg-kolenprijs, een belangrijke stempel op loon- en kolenprijzenvorming kon drukken. In het Centrum, waar de uitgestrekte concessies uitgebaat werden, is de mijnnijverheid nauw met de lokale industriële ontwikkeling verbonden. De extractie is er voornamelijk in handen van enkele ondernemersfamilies. We vinden hier de toen twee grootste steenkoolmijnen van Mariemont-Bascoup met de familie Warocqué en de mijnen van Ressaix, Leval, Péronnes en Sainte-Aldegonde, die door de cokesovenfa-brikanten Coppée opgekocht werden. Andere waren in handen van Charleroi en Luik, die al voor de jongste eeuwwisseling strek geïndustrialisseerd waren en vooral huisbrandkolen produceerden, is de sterke opsplitsing van kleine mijnmaatschappijen opvallend. Hoewel de Société Générale in Charleroi via vijf ondernemingen een derde van de productie controleerde, was haar invloed er omwille van de opsplitsing in ca. 40 afzonderlijke plaatselijke ondernemingen niet door slaggevend.
Het Luikse bekken was tijdens de pogingen om het kolenpatronaat landelijk te organiseren, bekend geworden door zijn uitgesproken particularisme. Hier hadden de familiebedrijven de hegemonie, zij stelde voor de leiding van hun mijnbedrijven vrijwel uitsluiting ingenieurs aan van de plaatselijke universiteit, wat dit particularisme nog versterkte. Ook de plaatselijke grootindustriëlen uit de metallurgie als Cockerill en Ougrée-Marihaye hadden echter concessies verworven, die zij voor eigen gebruik uitbaatten.
Vanaf 1914 onstaat er een belangrijke verbinding tussen de twee belangrijkste kolenproducent van België, Rauol Warocqué en Evence II Coppée en de 'Banque de Bruxelles' waardoor deze bank de tweede belangrijkste van land werd. Coppée verzekerde hiermee de eigen kolenbevoorrading van zijn cokesfabrieken, waarop hij zich vooral wil toeleggen? Voor zijn financieringen in het buitenland had hij een bank nodig en de Sociéte Générale, kwam hiervoor moeilijk in aanmerking. Na de Eerste Wereldoorlog zal deze groep, via de bank, haar invloed op de primaire kolensector nog versterking en zeker in Centre het reilen en zeilen bepalen.
In het kader van de bank hervormingen van 1935 zal de bank van Brussel haar industriële belangen overdragen aan de nieuwe holding Société de Bruxelles pour la Finance et l'industrie (Brutina). Als baron Paul de Laurnoit, die de belangstrijkste staalproducent de S.a. d'Ougrée Marihaue in de holding Cofinindus (Compagnie Financiére et Industrielle) binnenloodste in 1937 aan de leiding van de Brufina-groep komt, leidt dat tot een breuk tussen Coppée en Brufina, waardoor deze laatste in 1946 de Coppée-mijnen in feite overneemt.
Alhoewel de steenkoolnijverheid in het 19de eeuwse België één van de belangrijkste industerieën was, maken enkele internationale gegevens ons wel duidelijk dat zij - aan de vooravond van de ontdekking van het Kempens Bekken - qua productievolume in feite maar een klein broertje was te midden van de kolenproducerende landen. Vooral in crisisperiodes, als kolenvoorraden tegen dumpingsprijzen op de internationale markt gegooide worden, zal staatsbescherming niet overbodig blijken ! Tussen 1886 en 1913 was de wereldkolenproductie immers nagenoeg verdubbeld, in Amerika zelfs vervijfvoudigd; het werd in 1913 de grootste wereldproducent. Engeland produceerde in 1913 nagenoeg 293 miljoen ton (!), waarvan zo'n 78 miljoen ton (25 %) geëxporteerd werd. Duitsland had in die periode zijn nationale productie verdrievoudigd: het Ruhrgebied dat in 1873 amper 12 miljoen ton produceert, haalde in 1913 maar liefste 114 miljoen ton boven ! Frankrijk daarentegen produceerde in dat laatste jaar slecht 40 miljoen ton, terwijl men er 60 miljoen ton verbruikte. © E.C.
Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals antraciet ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.
De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in elektriciteitscentrales . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en fosfor . Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door hoogovens en gieterijen.
Het gas dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof kunstmest en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en locomotieven . Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.
De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en pek te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en eierkolen worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand.
Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig
Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.
Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.
In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer... © E.C.
Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse steenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.
Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.
Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.
Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.
In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.
Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.
De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.
Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.
Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.
Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.
Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©
Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©
Arrondissement Maaseik: provincie Limburg
Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen
7827 ha; 30.000 inwoners
Helchteren 3530
6.640 inwoners
1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik
Helchterenaar; Helchterens
2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen
woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel
GESCHIEDENIS
De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen.
Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.
Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven.
In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen.
BEZIENSWAARIGHEDEN
De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.
Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.
Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument.
Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool. Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.
Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.
Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.
Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook
enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat.
EVENEMENTENKALENDER
Pinksteren: kermis
voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”
voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening
zondag na 8 september: kermis
GASTRONOMIE
Ter Dolen bier
Houthalen 3530
23.360 inwoners
1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland
Houthalenaar; Houthalens
4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel
woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum
GESCHIEDENS
Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.
Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.
BEZIENSWAARDIGHEDEN
Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.
De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.
De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.
De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.
In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?
Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.
In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog.
Op een kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.
De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd.
Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg.
Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten.
Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour.
Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit !
Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij.
Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout gebouwd door een sociale woningmaatschappij. Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...
In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt.
Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef, 460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven.
De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857 27 ha heidegrond erfde.
Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.
Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie.
Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven.
De Sint-Catherinakapel in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).
Ook de schans van Lillo is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid.
EVENEMENTENKALENDER
tweede weekend van maart: occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans
eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum
Pinksteren: kermis Houthalen-Oost
voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)
twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen
tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting
rond 11 juli: Internationaal Lachfestival
eerste zondag van september: Kelchteren kermis
laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum
derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef)
GASTRONOMIE
Heeborrel en grappie (jenever) © E.C.
Lees meer...