De grote sprong voorwaarts: nieuwe investeringen

VAN BEVRIJDING TOT ZWARTBERG

De bovengrondse installaties van de Kempense steenkolenmijnen liepen door de oorlogsgebeurtenissen geen belangrijke schade op. Ook de ondergrondse werken bleven intact. Op de geweldige vraag naar kolen voor elektriciteitscentrales, fabrieken, spoorwegen en huisbrand kan dus vlug ingespeeld worden. Het latent tekort aan mankracht, dat zich na de oorlog in alle hevigheid manifesteerde voor de kolenmijnen kon tijdelijk met de tewerkstelling van Duits krijgsgevangenen en Belgische incivieken opgelost worden.  

Met hun overtuiging dat de zich snel van de oorlog herstellende industrie steeds grotere energiebehoeften zou kennen, hadden de beheerraden van de Kempense steenkolenmijnen het bij het rechte eind. Zij vergisten zich echter bij het inschatten van het relatieve aandeel van steenkolen en petroleum in de energiebehoeften. Aan vreedzaam gebruik van nucleaire energie had toen nog nauwelijks iemand gedacht. Het grote sprong voorwaarts met allerlei initiatieven en zware investeringen. 

De productiecapaciteit moet opgevoerd worden, wat zware investeringen verder. Elke maatschappij had daarvoor haar eigen investeringsprogramma. Op de bovengrond werd waar nodig de extractiecapaciteit verhoogd. Krachtigere elektrische extractiemotoren vervingen bij de ophaalmachines de oude stoommachines. Ook de capaciteit van de kolenwasserijen en zeverijen werd verhoogd. 

In de ondergrondse pijlers, die alle ongeveer 200 m lang waren werd de ondersteuning met afzonderlijke ijzeren stempels veralgemeend. Breukbouw overheerst, maar vooral in Beringen werd vulbouw toegepast omwille van de betere dakbeheersing in dikke lagen en om waterdoorbraken te vermijden. De afvoer in de pijler geschiedde nog uitsluitend met schudgoten, maar weldra zouden nieuwe technieken aangewend worden zoals scrapers (Waterschei) en vooral kettingtransporteurs (panzer). In de galerijen werden de kolen vervoerd met transportbanden die aanvankelijk eerder smal en traag waren en een beperkt vermogen hadden. De ondersteuning van de galerijen gebeurde met metalen ramen, eventueel met gerecupereerde en gebogen spoorstaven (Mollramen). In de steengangen werden de kolentreinen door verschillende soorten locomotieven getrokken. 

Kopgalerij

In de galerij die samen met de pijler aan de hevigste druk onderhevig waren (naast de ontgonnen kolenlagen !), werd de houten ondersteuning al vlug raamsystemen waarin en zekere elasticiteit ingebouwd was.  

Op de foto een Toussaint-Heinzmannramen waarvan de kop (het dakgedeelte) een stuk in de opstaande stijlen kan glijden.  

Kompel

Pijler in Winterslag met de bekende uitschuifbare ijzeren 'Winterslag' stempel zonder dakkappen.  

Beringen gebruikte lange tijd persluchtlocomotieven, maar diesellocomotieven zouden op grote schaal ingezet worden. In Winterslag en Eisden reden elektrische locs onder rijdraad. Door de jaren heen werd de inhoud van de kolenwagens van 600 tot 3000 liter opgevoerd. In de steengangen was de cirkelvormige ondersteuning met betonblokken veralgemeend. Reeds in 1960 startte in Beringen een pijler met wandelende ondersteuning. Dit was na de aanzet tot de grootste technische vernieuwing van na de tweede wereldoorlog. In het laatste deel wordt hierop teruggekomen.

diesellocomotief

 

In de jaren vijftig begint de eerste mechanisering van de kolenwinning, waarvoor de kolenmijn van Zolder pionierswerk verrichtte. De eerste Zolderse pijlen, die met een panzer en een ondersnijmachine uitrusting was, startte in 1950 en produceerde einde 1950 850 ton per dag of 19 % van de totale dagproductie van 4.404 tot per dag of 19 % van de totale dagproductie van 4.404 ton.

Einde 1956 bedroeg de dagproductie van de zetel 5.424 ton, waarvan 3.294 ton of 60,6 % met een kolenschaaf gewonnen werd en 1.507 ton of 27,8 % met een ondersnijmachine. Samen was dus reeds 88,5 % van de productie gemechaniseerd. De pijlers met schudgotenwaren verdwenen en ijzeren ondersteuning stempels en metalen kappen veralgemeend. Het houtverbruik was van 42,9 dm3 per ton in 1949 tot 26 dm3 in 1957 gedaald.

Zetels Eisden experimenteerde met de Meco Moore: een prachtige maar ingewikkelde machine die de kolen sneed en op de panzer laadde. Al deze technieken - ondersnijmachines en schaaf - veronderstelden een stempelvrij front. Zoals de dakondersteuning uit individuele stempels op een zachte vloer bestond, bleef dit altijd een precaire operatie. 

koolhouwer

OPRICHTING VAN HET INSTITUUT VOOR MIJNHYGIËN TE HASSELT IN 1944 

 Dat het mijnwerkersberoep wel degelijk ongezond was en allerlei gevaren inhield, wordt waarschijnlijk van het patronaat voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden. De plannen voor de oprichting dateerden uit de Tweede Wereldoorlog. De steenkolenpatroons besloten toen het betrekking tot de hygiëne in de steenkolenmijnen in de toekomst te coördineren en gezamenlijk verder te ontwikkelen.

Even na de bevrijding werd door de vijfoverkoepelende patroonsverenigingen, die bekken alle kolenmijnen vertegenwoordigden en met zetels in Mons, La Louviére, Charleroi, Luik en Hasselt, het instituut voor Mijnhygiëne v.z.w. opgericht. Als vestigingsplaats werd Hasselt uitgekozen. De Vereniging der Kolenmijnen van een het Kempisch Bekken kocht in september 1945 en 18de-eeuws herenhuis op de Havenmarkt voor de huisvestiging van het nieuwe instituut. De eerste inrichting- en vergrotingswerk werden in juli 1947 beëndigd. 

Op medisch vlak legde het instituut zich voornamelijk toe op het longonderzoek van, de mijnwerkers. Op technisch vlak vooral de nadruk gelegd op het onderzoek naar technische middelen om de toenemende stofontwikkeling tengevolge van de gemechaniseerde en versnelde ontginningsmethoden binnen de perken te houden. Een andere opdracht van de technische dienst was te zoeken naar oplossingen voor de klimatisatie van de wekplaatsen met hoge temperaturen, die het gevolg waren van de steeds diepe uitbating. 

Het onderzoek en de samenwerking van de instituut voor Mijnhygiëne, de machinebouwfirma Brownboveri en de steenkolenmijn van Zwartberg leidde in 1949 tot de eerste ondergrondse afkoelingsinstallatie op het vasteland. 

Reddingsploeg van Winterslag bij de zware mijnramp van Marcinelle in 1956.  

Het Coördinatiecentrum van het Reddingswezen van het Kempens steenkolenbekken is een vereniging zonder winstgevend doel,waarvan in 1957 de zeven steenkolenmijn van het Kempens bekken lid waren en die het budget waarborgden. De doelstellingen van het C.C.R. zijn de training van de redders van de Kempense mijnen in verhoogde klimatologische omstaandheden (o.a. in een rookgalerij), de opleiding en de instructie van de redders en van alle andere leden van de reddingsbrigades van het Kempens bekken, de coördinatie van al de reddingsmiddelen van de mijnen en de organisatie van onderzoek i.v.m. de ademhalingstoestellen voor redders, de arbeid in verhoogde klimatologische omstandigheden en de reddingsmethoden en het reddingsmaterieel.

WATERDOORBRAAK IN ZOLDER OP 21 DECEMBER 1951 

Dat de waterhoudende dekterreinen met hun drijfzanden voor specifieke moeilijkheden hadden gezorgd bij de schachtdelving, is al duidelijk geworden. Maar ook de latere uitbating bleven die enorme waterreservoirs als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de uitbaters hangen. De waterdoorbraak in Zolder was misschien de meest dramatische, want ze bedreigde zelfs het voorbestaan van de zetel.

Op 21 december 1951 om 13u, dus tegen het einde van de eerste post, werd aan de kop van de 21 ste pijler west in laag 19 waterinsijpeling vastgesteld. Om 14 u stroomde al een borrelende bergrivier door de pijler, die steeds droog al een borrelende bergrivier door de pijler, steeds droog geweest was; bovendien waren tijdens de 230 m vooruitgang geen drukverschijnselen. Er was geen enkele aanduiding dat men op een waterresvoir zou stoten. De kopgalerij liep langs de storing van Zolder en het was bekend dat langs de schuifvlakken van grote storingen zich het water van de dekterreinen een weg kon banen naar de onderliggende terreinen. Maar ook daar was een verrassing uitgesloten, want deze storing was door vele werken verkend. De enige verklaring was dat de uitbating in 1941 van een pijler in laag 25 (80 meter lagen dan laag 19), bijkomende schuifvlakken - zeg maar spleten - in het terrein had veroorzaakt. Dat het water uit de dekterreinen ging, bleek ook uit debiet dat soms meer dan 500 m3/uur bedroeg en de lange periode van watertoevoer.

De allereerste maatregel bestond erin een voorlopige dam op te trekken in de luchtintrekkende steengang, en wel een plaats die zo dicht mogelijk bij de getroffen werkplaats lag en waar al het water zowel van voetgalerij als van kopgalerij, samen kwam op die manier ontstond er achter de dam een grote vergaarbak van 6 à 7.000 m3, waarin men het water enigermate kon laten bezinken. Pompen lopen immers onherroepelijk vast wanneer zich teveel vaste bestanddelen, vooral zand, in het water bevinden. Vanuit dit reservoir werd het water naar de schacht gepompt en in buizen vervoerd. De hoofbemaling was echter niet sterk genoeg om dit debiet te verwerken. Daarom organiseerde men onmiddellijk watervervoer met kolenwagens: de twee extractiemachines van schacht II trokken full-time wagens met water op.

Als definitieve oplossing werd eerst gedacht aan hermetisch gesloten afdichtingsdammen. Maar men verwachtte een druk van 80 kg per cm2; doormeter van 4 m 20 de dam in een steengang met een doormeter van 4 m 20 de dam aan meer dan 10.000 ton moest kunnen weerstaan ! Bijgevolg liet men dit plan varen. Intussen was door instorting in de voetgalerij het debiet sterk verminderd. Er werd beslist de luchtkeersteengang over een lengte van 40 meter volledig met betonblokken op te vullen. Men rekende erop dat deze dam vlug zou verminderen en er stroomopwaarts bezinking zou optreden. Zo zouden de openingen in de omliggende terreinen ook dichtslibben. De voetgalerij van de pijler werd pneumatisch over een lengte van 112 m opgevuld.

Al die werkzaamheden moesten in uiterst zware en pijnlijke omstandigheden uitgevoerd. Alleen ingewijden weten welke uiterst zware fysische en ook psychische belasting die enkele weken betekend hebben voor de ingenieurs, opzichters en arbeiders die toen zetel Zolder van de zondvloed gered hebben. Na 28 dagen was de toestand onder controle, het debiet verminderd en konden de extractiemachines terug voor kolen gebruikt worden.

INSTORTING IN DE MIJN VAN EISDEN (1952)

Op 22 augustus 1952 deed zich om 2 u 's morgens in de oostelijke afdeling in pijler 28, die een zeer grote helling van 22° had, een instorting voor. In een minimum van tijd gleed het dak, dat ongeveer 2 m dik en 7 à 8 m breed was, over een lengte van 83 m naar beneden. De opening van de pijler bedroeg 2.5 m; de ondersteuning bestond uit L.M.- en Schwarzstempel en kappen op afstanden van 80 cm. De werkplaats was maar juist gestart; in het ingestorte gedeelte had men vanaf de opbouw twee heven of panden gemaakt om gemakkelijk te kunnen werken.  

Twee van de vijf slachtoffers waren onmiddellijk na de instorting nog in leven; door hun keten wisten de redders waar ze graven moesten. We laten Het Belang van Limburg aan het woord: "Nooit zal een pen tenvolle kunnen beschrijven, wat die mensen daar in pijler 28 op een diepte van 500 meter gepresteerd en geleden hebben, om hun werkmakkers uit die hel van neergestorte stenen, puin en doodsangst te bevrijden. Zij hebben zelf het Damocleszwaard van nieuwe instortingen getrotseerd, omdat zij wisten, dat achter de reuzensteen van duizenden ton mensen wachtten op een problematische bevrijding. De bevrijding is helaas te laat gekomen omdat geen menselijke middelen, ondanks een bovenmenselijk inspanningen van het mijnbestuur, nog tijdig de hardvochtige wet in de ondergrondse kon breken." 

De eerste gekwetste werd om 10 u 30 bovengebracht; hij overleed de volgende dag. De tweede arbeider bereikte men om 19 u; hij overleed een weinig later aan een hartaanval. De drie andere arbeiders werden de volgende dagdood aangetroffen. 

EEN MIJNGASONTPLOFFING IN ZWARTBERG

Op 21 november 1952 om 12 u 40 vond een mijngasontploffing met dodelijke afloop in Zwartberg plaats. Er werd bij het later onderzoek vastgesteld dat de binnenschacht 27 / N4. Die vormde een verbinding tussen de luchtintrekkende steengang op 1010 m enerzijds en de luchtterugkeergalerijen van de in bedrijf zijnde pijler 59 langs het oosten en de stilgelegde en afgedamde pijler 57 m langs het westen anderzijds. De afdamming was slechts enkele meters van de laadplaats verwijderd.

Pijler 59 werd tijdens de middag- en nachtpost verlucht, pijler 57 tijdens de morgenpost om in de voetgalerij, die nog niet afgedamd was, de ijzeren ondersteuningselementen te kunnen recupereren (= roven). Hiervoor werden op een andere plaats in de terugkeer van 57 slechts met een niet-luchtdichte, rudimentaire muur van 80 cm dikte afgesloten was en de verluchting in- en uitgeschakeld werd, verzameld zich in de laadplaats van binnenschacht 27 / N4 mijngas, dat door een kortsluiting in een elektrische kabel ontvlamde. De gevolgen waren verschrikkelijk. Drie arbeiders werden ogenblikkelijk gedood. Tien anderen werden zeer zwaar aan verbrand; negen stierven in de volgende dagen aan hun brandwonden. 

Deze ramp had tot gevolg dat richtlijnen en reglementering verstrengd werden. Voortaan moeten verlaten werkplaatsen met luchtdichte muren afgesloten worden. Ook het afwisselend verluchten van werkplaatsen werd verboden. 

OPRICHTING VAN HET KEMPENS LEERCENTRUM VOOR JONGE MIJNWERKERS IN 1954

Doelstelling van het Kempens Leercentrum voor Jonge Mijnwerkers (K.L.J.M.) was "Het vormen van geschoolde mijnwerkers met degelijk beroepsoverleg en ontwikkelde persoonlijkheid".Het startte te Houthalen op 1 september 1954 met 152 leerlingen, wat een succes betekende. het beheer en de organisatie werden toevertrouwd aan een v.z.w. met een inrichtend Comité dat op paritaire basis was samengesteld. Telkens vier leden werden afgevaardigd door de werkgevers en de syndicale organisaties. De Associatie der Kempense Mijnen zou voor de financiële en technische middelen zorgen. Eén van de acht leden onderhield als Bestendig Afgevaardigd nauwe contacten met de provinciale overheid. Voorzitter werd P. Gérard, divisiedirecteur van het mijnwezen. Samen met Verdonck, eerste directeur van de school van Houthalen, vormde hij als het een dagelijks bestuur dat zeer gewetensvol een oplossing wist te vinden voor de vele administratieve en logistieke problemen die de organisatie van het onderwijs meebracht. Na zijn overlijden werd Paul Gérard als voorzitter opgevolgd Frans Deckers, divisiedirecteur van het Mijnwezen in Hasselt van 1975 tot 1990.

Van 1954 tot en met 1958 werden de theoretische lessen in Houthalen gegeven in lokalen die door de gemeente Houthalen ter beschikking gesteld waren. Gezien het succes in Houthalen begon met eveneens met scholen in Genk (1956) en Eisden (1957). Hiervoor werden door de mijnen barakken geïnstalleerd. In Beringen werd in 1958 gestart in een nieuwbouw. Intussen waren de schoolgebouwen voor de andere scholen ook bijna gebruiksklaar. Dat was mogelijk dak zij de financiële inbreng van de verschillende mijnen en een niet onbelangrijke bijdrage van de provinciale overheid. In 1981 weden in de gebouwen van K.S. Houthalen zeven leslokalen ingericht om het Onderwijs voor Sociale Promotie op te vangen. In 1984 werd een lening van 54 miljoen afgesloten met de waarborg van het Nationaal Waarborgfonds voor Schoolgebouwen om door een nieuwbouw de problemen van de noodlokalen op te lossen. 

Eén van de belangrijkste doelstellingen van het T.I.K.B. was te zorgen voor een betere opleiding van de vorming belangrijk, maar moeten deze jongeren ook gestimuleerd worden om nadien in de kolenmijn te willen werken. Het was normaal dat tijdens de eerste jaren ongeveer 90 % van de leerlingen een beroepsloopbaan in de mijn begon. Men vindt ze dan meestal terug bij de groep opzichters, monitoren, elektriciens, bankwerken en tijdopnemers. Daarom werden de scholen in de volksmond 'mijnbouwscholen' genoemd. 

Rond de jaren zestig maakte de kolenindustrie een eerste ernstige crisis door. Voor de ondergrond werd de opleiding van algemeen technische elektriciens en mechanici noodzakelijk geacht. De scholen zelf wilden hun vormingsaanbod uitbreiden. Daarom werden in 1962 naaste de afdeling mijnbouw ook de afdelingen elektriciteit en mechanica ingericht en werd op 19 november 1962 de nieuwe benaming "Technisch Instituut van het Kempens Bekken" (T.I.K.B.) ongevoerd.

Om de jonge mijnwerkers verder te bekwamen tot betere technici en / of opzichters werd met een hele reeks leergangen van het Onderwijs voor Sociale Promotie gestart: in 1959 met de Hogere Secundaire Technische Leergangen (B2), in 1961 met de Hogere Secundaire Beroepsleergangen (B6/B2) en in 1964 in Houthalen met het Technisch Hoger Onderwijs van het Korte Type voor Sociale Promotie (B1). Vanaf 1964 werd ook een leergang 'Nederlands voor vreemde arbeid' georganiseerd, wat zelfde resulteerde in een T.V. -reeks 'Taallessen voor migranten van de B.R.T. In 1976 werd in het T.K.I.B. en in samenwerking met de R.V.A. een Centrum voor Versnelde Opleiding voor volwassen arbeiders en werklozen opgeleiden tot elektricien, bankwerker,schietmeester, kolenhouwer, steenhouwer. Deze opleidingen gebeurden in de mijnen zelf en met programma's die door de R.V.A. goedgekeurd waren.
De wetten van 29 juni en 13 juli 1983 voerden het industrieel leerlingenwezen in en plaatsten het onder leiding van de sociale partners van de verschillende industriële sectoren, verenigd in paritaire leercomités. In feite voldeden de opleiding en de mijnafdelingen van het T.I.K.B. aan de grondregels van deze wetgeving, behalve dat de leringen overgingen van het statuut van leerling naar dat van werknemer. Nadat sociale reglementen aan de situatie van mijnwerkers aangepast waren, werd het systeem door het T.I.K.B. toepast en in 1986 werd het vereiste Paritair Leercomité opgericht.

Het T.I.K.B. een belangrijke rol gespeeld in de herwaardering van het mijnwerksberoep en bood heel wat mogelijkheden om de technische evolutie op de voet te volgen. Op het vlak van het technisch steeds die pilootfunctie kunnen vervullen door de goede verstandhouding met de mijnindustrie. De directies, de administratieve krachten en vooral de directies, de administratieve krachten en vooral de honderden leerkrachten van het T.I.K.B. hebben met hun volgehouden inspanningen en onschatbare bijdrage geleverd tot de integratie van de jongere generaties gastarbeiders. De intense wijze waarop na het verdwijnen van het dagonderwijs verder gebruikt gemaakt wordt van de T.I.K.B. -gebouwen, is trouwens een vervolg op de inspanning die het T.I.K.B. voor opleidingen in de mijnstreek leverde.   

DE GEVOLGEN VAN DE MIJNRAMP VAN MARCINNELLE VOOR HET KEMPISCH BEKKEN 

Deze mijnramp gebeurde in de zuidelijk bekken, maar ze had zo'n omvang dat de plaatselijke reddingsmiddelen en het aantaal beschikbare redding niet volstonden. Daarna deed men een beroep op de reddingsbrigades van de Kempen; onnodig te zeggen dat deze oproep onmiddellijk beantwoord werd, alhoewel geen wet of reglement dat oplegde. Solidariteit was immers bij mijnwerkers nooit een ijdel woord.

Elke Limburgse kolenmijn had haar eigen reddingsbrigade van uitsluitend vrijwilligers, die permanent onder strenge medische controle stonden en die regelmatig oefenende. Alle functies en beroepen waren vertegenwoordigd, ingenieus, opzichters, houwers, paswerkers, elektriciens, enz. Vanaf hun inzet in Marcinelle hebben de Kempense redding blijk gegeven van deskundigheid, discipline en moed: velen van hen werden trouwens door het Carnegie Hero Fund onderscheiden. De ramp van Marcinelle had twee belangrijke gevolgen. Het eerste was dat het Reddingswezen op regionaal en nationaal vlak georganiseerd werd, wat in de Kempen in 1957 tot de oprichting van de het Coördinatiecentrum van de Reddingswezen (C.C.R.) leidde. Ten tweede zouden onthaal en vooropleiding van nieuwe mijnwerkers met een meer systematische aanpak gebeuren. Daarna werden bepaalde trainingstechnieken toegepast, de zogenaamde Training within Industry (T.W.I.).

reddingsploeg

Reddingsploeg van Winterslag bij de zware mijnramp van Marcinelle in 1956. 

Het Coördinatiecentrum van het Reddingswezen van het Kempens steenkolenbekken is een vereniging zonder winstgevend doel,waarvan in 1957 de zeven steenkolenmijn van het Kempens bekken lid waren en die het budget waarborgden. De doelstellingen van het C.C.R. zijn de training van de redders van de Kempense mijnen in verhoogde klimatologische omstaandheden (o.a. in een rookgalerij), de opleiding en de instructie van de redders en van alle andere leden van de reddingsbrigades van het Kempens bekken, de coördinatie van al de reddingsmiddelen van de mijnen en de organisatie van onderzoek i.v.m. de ademhalingstoestellen voor redders, de arbeid in verhoogde klimatologische omstandigheden en de reddingsmethoden en het reddingsmaterieel.

reddingsploeg_2

 

Het C.C.R. beschikte over gekwalificeerd personeel, unieke installaties en kon een beroep doen op 400 redders die vijfmaal per jaar trainden. In samenwerking met de universiteiten van Leuven en Luik werd medisch, fysiologisch, ergonomisch en psychologisch onderzoek gevoerd, vooral in verband met de gedragingen van het individu in verhoogde klimatologische omstandigheden. 

Na Marcinelle was er veel kritiek op de opleiding in de Belgische kolenmijnen. Ook de Italiaanse regering - onder de slachtoffers van Marcinelle waren veel Italianen - Liet zich hierbij niet onbetuigd. In de schoot van Fedechar werd een reeks maatregelen getroffen om het onthaal en de vooropleiding van nieuwe mijnwerkers te verbeteren. Een van die vernieuwingen was de invoering van de T.W.I. -methode.  

Training within Industry was tijdens de oorlog in de U.S.A. met succes toegepast. Inderdaad moest zich de industrie in een minimum van tijd aan de oorlogssituatie aanpassen en bovendien werden de arbeiders in grote n getale onder de wapens geroepen. Alleen een snelle, doeltreffende en systematisch doorgevoerde selectie en opleidingsmethode voor opzichters kon hiervoor een oplossing beiden. Dat was precies de T.W.I. -methode.

Het was de gewone in de Belgische kolenmijnen om de nieuwe mijnwerkers toe te vertrouwen aan een oudere ervaren arbeider. Voortaan kwam het erop aan monitoren te selecteren, niet alleen op basis van hun monitoren te selecteren, niet alleen op basis van hun beroepskennis maar ook omwille hun vaardigheid om eigen kunnen en ervaring aan anderen bij te brengen.

Die monitoren moesten zich de T.W.I - methode eigen maken die precies erop gericht was deze vaardigheid aan te scherpen. Jean Medaets, mijningenieur en later directeur-generaal van het Mijnwezen, heeft bij de verspreiding van de T.W.I. -methode in het Kempens Bekken een stuwende rol gespeeld. Onder zijn impuls werden in Limburg proeven voor het brevet van T.W.I. -monitor georganiseerd. Al die gediplomeerde monitoren hebben door hun kennis en door hun inzet gezorgd voor de opleidingen van alle beroepen: kolenhouwer, steenhouwer, paswerker, elektricien, schietmeester, enz. In vele gevallenwas het T.W.I. -brevet de aanloop tot een latere bevordering tot opzichter.

Door de T.W.I. -methode konden de ingewikkeldste arbeidsprocessen op een systematische wijze aangeleerd worden. De aanwending van nieuwe ontginningstechnieken met een gemechaniseerde en ontginningstechnieken met een gemechaniseerde en steeds meer geperfectioneerde apparatuur was slechts mogelijk door de intensieve en methodologische opleiding op alle niveaus. Dat bij deze opleidingen de veiligheidsaspecten zeer sterk beklemtoond werden, hoeft geen betoog - in het T.W.I. -jaren heet dat: "de veiligheid is steeds een sleutelpunt". Dat de Limburgse mijnen tot de veiligste van West-Europa mochten gerekend worden, is ook aan deze monitoren te danken. 

Reddingsploeg van de Limburg-Maasmijn van Eisden stapt in Liftkooien om af te dalen. Speciaal opgeleide en getrainde redders opgeleide en getrainde redders zijn herkenbar aan de Dräger-reddingsapparaten op hun rug, een soort mechanische long met zuurstoffles waarin uitgeademde lucht terug verrijkt werd met zuurstof waardoor men tot twee uur lang kon werken in de slechte omstandigheden. 

ZETEL ZOLDER INSTALLEERT SKIPS (1957)

Een deel van de na-oorlogse zware investeringen zware investeringen had tot doel de extractiecapaciteit te verhogen. Daarbij verving men de traditionele liftkooien, waarin kolenwagens geplaatst werden in de mijnen van Zolder, Winterslag en Waterschei door skips.

Waarin bestond de grote extractiecapaciteit: twee factoren speelden een grote rol. Vooreerst was de inhoud van de skip groter dan de inhoud van alle kolenwagens die men in de kooi kon plaatsen. In Zolder was dat 14 in plaats van 10 ton. Maar vooral belangrijk was het laden en lossen van de skip in één enkele operatie gebeurde. Bij de vroegere methode was het induwen en uittrekken van de wagen een gefractioneerde operatie, omdat telkens per verdieping de kooi in de juiste positie, omdat telkens per verdieping de kooi in de juiste positie moest gebracht worden. De extractiecapaciteit van schacht II van Zolder werd met de nieuwe techniek opgevoerd van 650 tot 1.200 ton per uur. Er waren extractiemachine met Koepe-schijven. Elke extractiemachine bediende twee skips. Uiteraard de installatie van skips een aangepaste en omvangrijke infrastructuur, zowel onder- als bovengronds. In de ondergrond brachten de locomotieven de kolenwagen nu niet meer naar de schacht maar naar de kippers. De kolenwagens werden gekipt en de inhoud ging via een transporteur naar een silo met een inhoud van 180 m3. Onder deze silo met gebeurde alles automatisch: een lading werd voorbereid, dit wil zeggen dat een juist gedoseerd volume voor een skiplading werd klaargelegd. Als de skip beneden aankomt en stopte, werd die klaargelegde lading bliksemsnel in de skip gebracht en onmiddellijk naar de bovengrond getrokken met een snelheid van 20 m per seconde. Terwijl de onderste skip geladen werd, ledigde zich de bovenste in een wachtsilo van grote capaciteit: 5 a 6.000 m3. De twee skips van machine 2 kwamen in dienst op 29 april 1957 en de twee van machine 3 op 30 september 1957.

STICHTING VAN HET TECNISCH COÖRDINATIECENTRUM (T.C.C.)

In de school van de associatie der Kempense Steenkolenmijnen werd op 4 november 1960 een Technisch Coördinatiecentrum opgericht. Het T.C.C. werd geleid door een directeur, bijgestaan door een afdelingsingenieur. Bij de aanvang waren dat respectievelijk Leopold Hansoul, hoofdingenieur in Beringen van Albert Bolly, divisiedirecteur in Zwartberg. Verder beschikte het T.C.C. over het nodige technisch en administratief personeel. De opdracht van het T.C.C. was veelvuldig: de studie van al de technische problemen zowel van de onder- als bovengrond, het vergelijken van de technische verwezenlijking door afdalingen, bezoeken, discussies, enz .., zich op de hoogte houden van de technologische vooruitgang in de ons omringende kolenbekkens en die meedelen aan de Kempense Zetels, het bevorderen van een standaardisatiepolitiek voor machinepark en uitrusting.

Het T.C.C. sloot een periode van geheimzinnigheid af, waarin, iedere zetel zijn eigen verwezenlijkingen voor de andere zetels zorgvuldig verborgen hield. Zo kreeg Jacques Vandamme, ingenieur in Winterslag, ooit deze stille wenk om toch niet te dikwijls op bezoek te gaan bij zijn broer Albert, ingenieur in Houthalen. Het enige wat het T.C.C. ontbrak, was beslissingsmacht; het kon allen aanbevelingen doen. Maar het heeft wel in zekere zin de weg geëffend naar de latere fusie van de Kempense Steenkolenmijnen.  

DE KOLENBEREIDING, ZEVERIJEN EN WASSERIJEN

In iedere mijnzetel van het Limburgse kolenbekken trof men vrij omvangrijke bovengrondse installaties aan, bestemd voor de opvang en de verwerking van de ruwkolen tot commerciële producten. Deze installaties voor kolenbereiding waren aanvankelijk vrij klein en eenvoudige en hoofdzakelijk gebaseerd op handarbeid om de stenen en stukken mijnhout te verwijderen. In de loop der jaren evolueerden ze tot de uitgebreide volautomatische installaties van de jaren tachtig, waardoor de handenarbeid tot een minimum herleid was.

Om een beeld te schetsen van de verschillende stadia van de ontwikkeling nemen we als voorbeeld de installaties voor kolenbereiding te Waterschei. De uitbreiding en modernisering verliep in de verschillende mijnen ten andere min of meer parallel en hield vanaf 1930 gelijke tred met gelijkaardige installaties in Duitsland, Frankrijk en Engeland.

De Productie begon in waterschei in mei 1924 einde 1925 bedroeg ze dagelijks 750 ton. Tot dan behielp men zich met een voorlopige zeef- en sorteerinstallatie, waarin de 60/+ producten door een zeef met mazen van 60 op 60 mm werden tegengehouden en met de hand gesorteerd werden; de 0/60 mm verkocht men zonder behandeling.

In 1929 had de eerste belangrijke schaalvergroting en modernisering plaats. In juli van dat jaar kwam voor en modernisering plaats. In juli van dat jaar kwam voor de kolenbereiding een volledig nieuwe gebouwcomplex in gewapend beton klaar dat een oppervlakte van 10.500 m2 besloeg. Hierin werd door de Belgische firma Cribla een voor die tijd zeer volledige en up to date uitrusting geïnstalleerd, bestemd voor de behandeling van 5.000 ton ruwkolen per dag.

In 1930 bedroeg de nettoproductie reeds 1.082.000 ton/jaar, in 1939 1.361.000 ton/jaar, wat overeenstemde met een bruto behandelde tonnage van +- 20.000.000 ton. De oorlogsjaren 1940-1945 leidden tot een stilstand in de uitbreiding en modernisering van de uitrusting. Als gevolg van een nieuwe fase in de mechanisatie van de afbouw in de ondergrond steeg vanaf 1950 het percentage fijnkolen in de opgehaalde ruwe producten. Tevens werd het vochtgehalte van de fijnkolen steeds hoger tengevolge van een intensiever gebruik van watersproeiers voor de stofbestrijding. Voor de kolenbereiding bracht dit problemen mee, enerzijds bij het afzeven van vochtige fijne producten en anderzijds door een overproductie van slik. Het vochtgehalte van de leveringen aan de cokesfabrieken kwam hierdoor in het gedrang.

Kwam de eerste generatie gemechaniseerde toestellen voor kolenbereiding vanaf 1929 in dienst, dan volgde een tweede generatie tussen 1955 en 1958. In deze periode werden vrij grote investeringen gedaan ter vervanging van de handsortering van de 80/+ mm en voor de volledige vernieuwing van de wasserijen 10/80 en 0.5/5/10 en 10/80 vanaf één centraal bedieningsbord met alle meet- en regeltoestellen.

De maximale capaciteit van de kolenbereiding bedroeg in 1970950 ton/uur. Hiervoor waren er drie wasserijen in dienst: een wasserij 10/80 met zware vloeistof van 300 ton/uur. Die zware vloeistof was met magnetiet verzwaard water met een soortelijk gewicht tussen dat van steenkool en steen, zodat daarin de stenen zonken en kolen bovendreven. Er waren twee soorten zetmachines (uit Duits Setmachine). Ofwel werd met cilinders water in beweging gebracht waardoor stofkool opwoelde en de stenen bezonken. Ofwel werd in pulseerbakken door bodemgaten perslucht geblazen die sterk genoeg was om de kolen omhoog te blazen, zodat de stenen zonken.

In 1977 volgende een belangrijke investering voor een centrale lading van cokesfijnkolen met capaciteit van 1.00 ton/uur. het nieuwe gebouw bevond zich op 300 m afstand van de kolenwasserij en was hiermee verbonden door transportbanden. Het bevatte o.a. een wachtbunker van 300 ton, een weegbunker van 70 ton (elektronische weegsysteem op Schenckdrukdozen) de automatisering van het geheel en een automatische staalnemer voor de kolen. Het toezicht en de bediening waren in handen van één enkele operator die van op een synoptisch bord in het aangrenzende bureaugebouw alle bewerkingen kon uitvoeren. Tot de uitrusting behoorde ook de radiobesturing van de onbemande locomotieven, de bediening van de elektrische spoorwissels en een Nixdorfcomputer voor de verwerking van de gegevens en het uitprinten van de vrachtbrieven en verzendingsberichten. Naargelang de vraag vertrokken dagelijks 5 à 7 treinen cokeskolen met een netto vracht van 1.200 ton/trein.

Vanaf 1980 ving een derde fase aan in de ontwikkeling van de installaties voor kolenbereiding. Met het doel de kostprijs nog meer te drukken, ging men over tot een schaalvergroting zowel van de inrichtingen als van de gebruikte machines. Door de verwerking van grotere tonnages per uur (1.500 ton/uur) werd de concentratie van de productie van verschillende mijnen in één kolenwasserij mogelijk en door het inzetten van supergedimensioneerde machines kon hun aantal tot een minimum herleid worden.

Deze doelstelling werden tussen 1980 en 1985 verwezenlijkt. Vooreerst werd een losinrichting voor treinstellen geladen met vreemde kolen (binnen- of eventueel buitenlandse) in 1980 in dienst genomen. De loscapaciteit bedroeg 1.000 ton/uur, de nuttige steckagemogelijkheid 10.000 ton en de terugnamecapacteit 1.500 ton/uur. na de tijdelijke aanvoer van een gedeelte van de productie van Eisden werd vanaf juli 1981 de volledige ruwkolenproduktie van Winterslag naar Waterschei vervoerd. Dit gebeurde met een ritme van +- 6 treinen van 1.500 ton per dag. 

Soliatiteit over de grenzen heen

Omdat het dekterrein zeer waterhoudende drijfzandlagen bevatte die tot vlak boven het drijfzandlagen bevatte die vlak boven het Carboon voorkwamen, begon men in Eisden veiligheidshalve pas op 50 m onder het dekterrein uit te baten. Later ging men via binnenschachten tot op 20 m, maar slechts na regelmatige verkenningsboringen. Ondanks die voorzorgen werd op 31 januari 1962 bij een zaterdagcontrole een grote drijfzandstroming vastgesteld. Het grote gevaar is dat het scherpe zand met de waterstroming naar de hoofdpompen bij de schachten wordt gevoerd en deze pompen zodanig zou beschadigen dat ze na enkele dagen zouden uitvallen.

De hele tij zou dan stilaan onder water lopen. De ingenieurs ter plaatse kenden de techniek: met een afdamming uit strobalen het zand uit het water filteren. De verantwoordelijke die 's nachts belast was met oproepen en de coördinatie herinnerde zich een artikel dat daarover verschenen was in het Nederlands tijdschrift Geologie en Mijnbouw. Het handelde over een soortgelijke doorbraak in de mijn 'Laura en Vereniging'. Hij herlas het artikel en oordeelde het nuttig de auteur op te roepen om in Eidsen praktische raad te komen geven. Rond 2 uur 's nachts belde hij collega ir. De Groot op. Na ook het akkoord gevraagd te hebben aan zijn directeur ir. Theunissen was hij rond 4 uur in Eisden en daalde ter plaatse af.

Ondertussen werden tientallen vrachtwagens stro uit Maaseik aangevoerd. Achter de filterdammen werd één kilometer stengang met +- 10.000 m3 zand gevuld. Tijdens het middagmaal vertrek de ir. De Groot waarom hij het gevraagd had ook zijn directeur op te bellen. Bij het opnemen van de telefoon dacht hij eerst dat één van zijn vrienden met wie hij de avond had doorgebracht, hem een poets wilden bakken. Toen hij de hoorn had neergelegd, was hij goed wakker en dacht hij: aan de tongval te horen komt die oproep wél uit België. © 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...