De mijnbouwtechniek in de pionierstrijd

DE LIMBURGSE MIJNEN TOT 1945

WAT IS MIJNBOUWKUNDE ?

Eenvoudig geformuleerd is mijn bouw vooral transport. Verticaal transport in schachten met liftinstallaties; horizontaal of hellend transport in mijngangen met mijnwagens, locomotieven, transportbanden en monorails. Het vervoer van mensen, ventilatielucht, perslucht en elektrische stroom. En het is natuurlijk ook vervoer van steenkool maar tevens van stenen afkomstig van de vele gangen die moeten gedolven worden. Het is verder het vervoer van water en eventueel gecapteerd mijngas. De vuistregel is dat voor één ton kolen ook één ton stenen en één ton water moeten bovengehaald worden. Dat geldt des te meer in de Kempen, waar men omwille van de zeer grote diepte en in tegenstelling tot de veel kleinere en talrijke Waalse mijnzetels voor een beperkt aantal schachten in grote concessies opteerde.

Het gevolg was dat vooral in et laatste stadium de winplaatsen op grote afstand van de schachten lagen.  Toen de Kempense mijnen starten, namen zij natuurlijk de knowhow van de ouders Waalse mijnindustrie over. Voor de ondergrondse werken was stoom om begrijpelijke redenen onbruikbaar. Ook was men aanvankelijk niet geneigd elektriciteit op grote schaal ondergronds aan te wenden, omdat vonken konden doen ontploffen. Eerst na de Tweede Wereldoorlog kwam hierin verandering door het gebruik van 'mijngasveilige' en 'ontploffingsvaste' elektrische apparatuur. Tussen de twee wereldoorlog en zelf nog daarna was perslucht de belangrijkste energiebron van de ondergrond: de kolenhouwer als frontsoldaat met zijn door perslucht aangedreven afbouwhamer als wapen.

DE EERSTE PIJLER

De pijler is de plaats waar de kolen gewonnen worden. Het frans woord voor pijler is taille, wat in het mijnenjager van de Kempen naargelang van de zetel de 'tai' op de 'tij' werd.  We beschrijven kort de eerste twee pijlers van het Kempens bekken, nl. in laag 55 in zetel Winterslag in 1917. Ze werden gelijkledig voorbereid en uitgebaat. Hiervoor raadplegen we twee bronnen. Vooreerst zijn er de zeer interessante gegeven van het mijnplan, dat elke uitbater moest bijhouden met een dubbel voor de administratie van het Mijnwezen. Op dit plan vinden we een eerste laadplaats op niveau 540 m: laadplaatsen op niveau 540 m: laadplaatsen zijn de plaatsen waar de horizontale gangen aansluiten geven op de verticale schachten. Naarmate de productie steeg, werden de laadplaatsen omvangrijken en beter uitgerust.   Een tweede waardevolle bron zijn de in die tijd nog eentalig Franse Annales des Mines de Belgique. De mijningenieurs hebben immers vanaf het prille begin op uiterst nauwkeurige wijze de ontwikkeling van het Kempens Bekken beschreven.  

Vanaf 1919 - de publicatie van de Annales werd tijdens de Eerste wereldoorlog geschorst - verscheen een rubriek "Le Bassin houiller du Noord de la Belgique". Aan de hand van deze twee bronnen, de mijnplans en de rubriek uit de Annales, kan men de perspectiefschets reconstrueren.  In juni 1917 waren beide schachten in Winterslag op diepte en bijna volledig uitgerust. De eerste verbindingen tussen de schachten werd op 540 m gedolven. Men kon dan ook een grote centrifugale Rateau ventilator op de bovengrond in dienst nemen, wat bewijst dat men vanaf het begin de zaken groots zag. Deze ventilator zou immers tot in de jaren vijftig voor de verluchting van gans de ondergrond zorgen en werd eerst toen door een veel krachtigere axiale K.K.K.-ventilator vervangen. Vanaf dat ogenblik had men een continue luchtkringloop: de lucht kwam door schacht 1 binnen en werd door de ventilator langs schacht 2 uitgetrokken. Hoe men de laadplaatsen ondersteunde en bekleedde, wordt niet vermeld. We nemen aan dat reeds van in het begin dikke betonnen wanden werden aangebracht, zoals later ook in de andere zetels gebeurde, maar die hadden toen wel weet van de enorme terreindruk die in Winterslag aan het licht gekomen was. 

kompel
 

Er was vooreerst het chronisch personeelgebrek, dat in 1917 in volle oorlogstrijd nog actuter was. Bovendien was er een grote behoefte aan opleiding, maar voor dat probleem werd slechts systematisch en grote schaal na de mijnramp van Marcinelle in 1956 een oplossing gezocht.   Maar er was niet alleen het personeelsprobleem. In het verslag in de Annales lezen we dat zich in de zuid steengang instortingen voordeden over een lengte van 100 m, te beginnen vanaf 280 m van de schacht, en dat dit gedeelte volledig moest nagebroken worden. Dit was de beruchte terreindruk waarvan men reeds en voorproef had gehad bij het schachtdelven en die nadien in zijn volle omvang aan het licht kwam. Omwille van deze terreindruk moest het kempens bekken in steengangen, galerijen, blindschachten en pijlers van de gekende en beproefde ondersteuningsmiddelen afstappen en zoeken naar aangepaster ondersteuningstechnieken, zonder evenwel ooit de ultieme oplossing te vinden.  

ARBEIDSONGEVALLEN

Men begrijpt dat instortingen en rollend vervoer in door terreindruk geteisterd steengangen en galerijen bij het meest onervaren personeel veel arbeidsongevallen veroorzaakten. Vandaar dat het Kempens bekken in het algemeen en Winterslag in het bijzonder aanvankelijk een zeer kwalijke reputatie op het gebied van arbeidsongevallen hadden. Het kwam daarover zelfs tot parlementaire vragen.   In 1932 wijdde Paul Gérard, toen een jong mijningenieur van het Mijnwezen in Hasselt, een uitgebreide studie aan de veiligheid van het vervoer bij de Kempense Mijnen. Hij was een stugge Ardennes maar met uitzonderlijke menselijk kwaliteiten en leiderscapaciteiten en werd nadien divisiedirecteur van het Mijnwezen in Hasselt. Hij was ook de bezieler en de voortrekker van de Leercentra voor jonge Mijnwerkers (de latere T.I.K.B.'s) In zijn studie onderzocht Paul Gérard de arbeidsongevallen en meer bepaald de ongevallen te wijten aan het ondergronds vervoer in de tijdspanne 1926 - 1931. De naakte cijfers liegen er niet om: omgerekend per 10.000 ingeschreven arbeiders telde men in de Waalse bekkens 2,39 doden in het vervoer, In Limburg kolenbekken echter 5,9.

Spijtig genoeg waren de totaalcijfers van de ongevallen al even ongunstig: dezelfde periode 1926 - 1931 vielen in het Waals bekken 794 doden te betreuren, in het Kempens bekken 145. Maar in deze periode waren er ongeveer 100.000 Waalse mijnwerkers en amper 13.000 ingeschreven arbeiders weer eens zeer ongunstig uitvielen voor de Kempen: 13,38 doden in Wallonie, 19,03 doden de Kempen. Als oorzaken vermeld Paul Gérard de onervarenheid van het personeel, de terreindruk en het inschakelen van mechanische transportinrichtingen zoals sleeplieren die meer dan door mensen geduwde of door paarden getrokken wagentjes oorzaak waren van ontsporingen met dikwijls fatale gevolgen.   Wanneer men bedenkt dat het Kempens bekken na de Tweede Wereldoorlog èèn van de veiligste mijnbekken van Europa was, beseft men de lange weg die op het gebied van de arbeidsveiligheid door de mijndirecties en hun ingenieurs is afgelegd. Maar ook de mijningenieurs van het Mijnwezen en de vakbonden hebben een aanzienlijke rol in de veiligheidsproblematiek gespeeld. 

DE EERSTE DODELIJKE MIJNGASONTPLOFFING IN DE KEMPEN

Op zondag 19 oktober 1924 om 23 u gebeurde, die de onmiddellijke dood van drie arbeiders veroorzaakte; twee anderen overleden twee dagen later.  

Mijngas of methaan CH4 is een kleurloos gas dat in steenkolen voorkomt. Het is lichter dan lucht en verzamelt zich bijgevolg in de ondergrond op de hoogste plaatsen va de galerijen. Het is zeer ontbrandbaar en ontploft bij de minste vonk als de concentratie in de lucht groter is dan 6 %. Alhoewel het reukloos is, kan het gedetecteerd worden met een zogenaamde veiligheidslamp: een benzinelamp, waarin zich een rooster bevindt dat de verbrandingsgassen afkoelt. De vlam licht op in een mijngashoudende atmosfeer; indien de concentratie groter is dan 5 %, vindt in de lamp een ongevaarlijke ontploffing plaats die de lamp uitdooft. Terreindruk in een galerij. Op de achtergrond bemerkt men een door de druk sterk verkleinde galerij met onderaan hout blokken en daarop ijzeren Moll-ramen (gebogen soorrails).

Op de voorgrond werd de galerij 'terug op sectie gebracht', wat men in mijntermen 'nabreken' noemt. Ditmaal werden de volledig metalen inschuifbare Toussaintramen gebruikt.

De ontploffing gebeurde in de vervoergalerij van pijler noord in laag 13 op verdieping 660. In deze galerij stond een sleeplier op ijzeren balken, zodat de wagentjes onder de lier konden verder getrokken worden. Bovendien was op die plaats de galerij nog verhoogd om plaats te maken voor de lier, een schakelaar met oliebas en controller.

Behalve de laadplaats van 540 werden ook die van 600 en 660 m voorbereid. De benaming van de laadplaatsen geeft de werkelijk schachtdiepte aan vanaf de mond en niet de topografische diepte vanaf het gemiddelde zeeniveau van Oostende. Zo ziet men dat vanaf laadplaat 540 (werkelijke diepte) de zuid steengang zich op de topografische diepte van 463.68 m bevond. Een tweede zuid steengang werd vanuit laadplaats 600 gedolven; de eerste binnenschacht verbond deze steengangen. Na een voorlopige ondersteuning in hout kreeg deze binnenschacht een bekleding van metswerk. Al deze werken werden echter gehinderd en vertraagd door twee factoren, die aan de basis lagen van de ontzaglijke moeilijkheden waarmee het Kempens bekken altijd worstelde en die steeds zwaar doorwogen in de kostprijs.
 

tereindruk
 

In die bewuste zondagnacht was een ploeg arbeiders afgedaald om in de verderop gelegen pijler op te vullen en in de vervoergalerij na te diepen. Een arbeider en daarna ook de opzichters hadden met hun veiligheidslamp mijngas vastgestel; desondanks trachtte de opzichter de moter van de lier te starten; bij de tweede poging vond een eerste ontploffing plaats, enkele ogenblikken later gevolgd door een krachtiger tweede.

Drie arbeiders in de verderop gelegen pijler stierven ogenblikkelijk bij de tweede explosie; de opzichter en een andere arbeider in zijn omgeving werden levensgevaarlijk gewond bij de eerste.   De te grote concentratie mijngas werd waarschijnlijk veroorzaakt door twee slecht sluitende deuren in een luchtverbinding meer schachtwaarts; dat de lier in een uitholling in het dak van de galerij geplaatst was, verhoogde nog het gevaar. Bovendien was het elektrisch materiaal in die tijd verre van mijngasveilig. Wat echter vooral de doorslag gegeven heeft, was de onervarenheid van het personeel. De opzichter die de moter ondanks de aanwezigheid van mijngas startte, werkte twee jaar en zes maanden in de mijn. Na anderhalf jaar was hij reeds tot opzichter benoemd en in die periode had hij nog zomermaanden de mijn verlaten: hij was nog sinds één maand terug in dienst maar wel vanaf de eerste dag opnieuw als opzichter.   

HET VERVOER IN STEENGANGEN EN GALERIJEN   In de Waalse mijnen werden algemeen paarden aangewend voor het voorttrekken van de mijnwagentjes, die men het Franse 'berlaines'. Maar tijdens dat oorlogsjaren 1914 - 1918 waren paarden om begrijpelijke reden zeer schaars en ook zeer duur. Vandaar dat in de Waalse mijn van Ressaix overgeschakeld werd op sleeplieren in de steengang. Vermits de kolenmijnen van Winterslag en Ressaix tot de groep Coppée behoorden, gebruikt Winterslag in tegenstelling tot de andere Kempense mijnen nooit van paarden heeft gebruikt gemaakt, alhoewel het de eerste kolenmijn in uitbating was.   Vermits men in Winterslag ervan uitging dat de kolenlagen redelijk vlak en zonder grote hellingen verliepen, opteerde men voor rechtlijnige galerijen, die ook met sleeplieren werden uitgerust.

Maar er waren toch veranderingen in de helling van de lagen en ook storingen, wat resulteerde in verre van horizontale galerijen met alle gevolgen van dien voor de veiligheid van het rollend vervoer.   De steengangen en de galerijen waren uitsluitend met terreindruk met als nadiepen en nabreken. Het nadiepen was de galerijen, en het vernieuwen van de ondersteuning. 's Morgens voor de aanvang van de post ging de chef-transport, gewapend met een bijl door de galerij om het hout weg te kappen dat door de druk de doorgang belemmerde. Onnodige te zeggen dat uiteindelijk na verscheidene kappingen de ondersteuning danig verzwakt was, wat weer leidde tot vallende stenen instortingen.

DE PIJLERS IN LAAG 55    Op het plan van laag 55 vinden we drie ontkoolde oppervlakten die het jaartal 1917 dragen. De eerste oppervlakte, binnen de veiligheidszone ter bescherming van de schachten - op het plan slot de protector - was een ophouw van 12 meter breed die genomen werd om in de eigen behoeften aan steenkolen te verzien.   In oktober echter startten twee pijlers van elk 60 meter lengte. De westelijke pijler liep tegen een storing met 5 m verwerping, de kopgalerij zou deze storing volgen en op 31 december 1917 was de pijlerlengte ondanks het verleggen van de voetgalerij tot 40 m verminderd. De oosterlijke pijler bleef op lengte maar was op dezelfde datum slechts 27 m gevorderd.  

Het transportmiddel in de pijler was de schudgoot, aangedreven door persluchtmotoren: het aangewezen transportmiddel in zwak hellende lagen. Het principe is eenvoudig: met een korte, hevige slag stoot de persluchtcilinder de goten omhoog, door de insertie blijven de kolen praktisch ter plaatse om daarna met de tragere neergaande beweging van de cilinder samen met de schudgoten naar onder te glijden.    De afbouw van de kolen met de afbouwhamer gebeurde in twee posten. De opvulling geschiedde in drie posten, slechts kort onderbroken tijdens de derde post bij het vooruitbrengen van de steenkipper en het omleggen van de goten. Het zou enkele jaren duren voor men overging op breukbouw, zodat het kostelijke opvullen kon vermeden worden.

Besluiten we met te vermelding dat de zetel Winterslag in 1916 _ 1 1.640 ton produceerde. In 1917 waren dat 65.670 ton, maar datzelfde jaar produceerden de Waalse mijnen meer dan 13 miljoen ton.  Gezicht in een pijler van de eerste generatie in Eisden.Dat het hier om een zeldzame, vroegere opname gaat merken we duidelijk aan de volledige houten ondersteuning, de schudgoot met daarbover de persluchtleiding voor de aandrijving van de schudgoot en de afbouwhamers. Rechts bevindt zich de kolenlaag en links de 'vulling' die de druk op de pijler moet verminderen.

EEN MIJNRAMP TE WATERSCHEI    Op zaterdagavond 30 maart 1929 om 21u10 vond in Waterschei de grootste mijnramp in de geschiedenis van het Kempens bekken plaats. Waarschijnlijk was door een schietmeester een mijn tot ontploffing gebracht in een atmosfeer met mijngas. Hiervoor werd weliswaar veiligheidstof SGP (Sécurité-grisou-poussiéré) gebruikt, maar ook dan moest vooraleer de mijn of zelf een reeks mijnen af te vuren eerst de atmosfeer met de schietmeester dit misschien nagelaten omdat het reeds zo laat was? Het werk van de middagpost eindigde immers om 22 u. Het blijft een raadsel: de schietmeester kwam bij de ontploffing om het leven samen met nog drieëntwintig andere arbeiders; tien anderen werden zeer zwaar verbrand alhoewel ze tot 350 m van de ontploffingsbron verwijderds waren.

Er ontstond brand op de plaats van de ontploffing. Reddingsploegen traden onmiddellijk in actie; ze konden weliswaar de lichaam van de slachtoffers bergen, maar ze slagen er niet in de brand te blussen. Daarom werd besloten de vuurhaard af te dammen. Terwijl een ploeg hiermee bezig was, gebeurde er op zondagmiddag omdat 15u00 een nieuwe ontploffing, die een instorting veroorzaakte. Hierbij werden drie reddings gedood en acht zwaar gewond.   Aan de ingang van de mijn speelden zich emotionele taferelen af. Het nieuws van de ontploffing geraakte aanstonds bekend, maar het naar boven brengen van de slachtoffers verliep langzaam; eerst na enkele uren kon de plaats van de slachtoffers bereikt worden. Intussen stonden nabestaanden met bange hoop te wachten.   Even emotioneel verliep de begrafenis van zeventien slachtoffers in Genk de dinsdag na de ramp. Op het kerkhof was een grote en brede kuil gegraven. Eén voor één werden de namen van de slachtoffers afgeroepen, waarna de kisten in het graf werden neergelaten. Hartverscheurende taferelen speelden zich hier af. 

DE BOVENGRONDSE WERKEN   Van in het begin werden de bovengrondse installaties zeer ruim opgevat: aangepast aan de uitgebreide ondergrondse concessies en de vooropgestelde dagelijkse productie van 4 a 5000 ton per zetel. Bovendien bleek de noodzaak om in deze afgelegen streek met een vooralsnog gebrekkige infrastructuur zoveel mogelijk zelfbedruipend te zijn. Vandaar dat de steenbakkerijen, gieterijen en werkhuizen niet voor herstelling maar ook voor constructie in elk mijnzetel een essentiële rol speelden.   Een tweede zeer belangrijke bovengrondse activiteit was het bouwen van de tuinwijken. Dezelfde werden zo machtige , op zichzelf staande werk- en leefgemeenschappen. Is het dan te verwonderen dat de directeur-gerant - de gangbare titel in de meeste Belgische kolenmijnen in plaats van directeur-generaal zich een echte lokale potentaat voelde en als een leenheer in het feodale over zijn vazallen heerste.

In 1923 ondernam Maurice Henriquet, een redacteur van het financiële dagblad L'Echo de la Bourse naar eigen zeggen en studiereis naar de Kempen: het is kenschetsend voor die tijd de Kempen naar Limburg als een reis bestempeld werd.   In de periode augustus - oktober 1923 verschenen dan uitvoerige artikels over de opkomende industrialisatie van de Kempen: steenkolen, zink, arsenicum, flessen- en glasfabrieken, kopersulfiet, enz... Maar lyrisch geïnspireerd dan wel profetisch schreef de auteur: "binnen en kwart eeuw zal de Kempen één van de stevigste pijlers zijn van onze economische onafhankelijkheid, één der machtigste factoren van onze nationale rijkdom". Maar aan een reporter vertelde men toen al niet alles; lezen we immers niet:" ...tot hiertoe heeft men slechts één storing, ontdekt, en deze is dan nog onbeduidend..." .

Vijf jaar vroeger was de allereerste pijler in Winterslag reeds tegen een storing aangelopen. En verder: " ... de Limburgse mijnen kennen geen grauwvuur ...". Een eerste mijngasontploffing met 5 dodelijke slachtoffers op 19 oktober 1924 in Winterslag sprak dat helaas tegen. Maar afgezien van deze onnauwkeurigheden bevat de beschrijving van de mijnzetels waardevolle gegevens.

Kolentransport

Hoe de toestand in 1923 in de verschillende concessies was , illustreert volgende tabel met productiegegevens:

roductie in de Kempense concessie in 1923 (in ton)

 | Beringen: 112.215 | Eisden: 64.930 | Waterschei: 0 | Winterslag:  636.056 | Zolder: 0  | Zwartberg: 0 | Houthalen: 0 |

De directeur-gerant

Te middelen van de paternalistische samenleving, nauwelijks aangepast door de tweede wereldoorlog, was de droom en de opperste betrachting van veel ingenieus in de kolenmijnen op een dag te kunnen opklimmen tot de functie van directeur-gerant. Maar eerst moet men vele jaren afzien, het leven van de mijnwerkers delen, zijn zweet laten in de galerijen en pijlers, zijn stem verliezen in het lawaai; men moest een hiërarchisch regime ondergaan een dictatoriaal regime, dat samen met een beroep van zwoegen en gevaar. Een narcistisch en zelf bijwijlen schizofreen regime, waarbij men nu ongelovig het hoofd zou schudden.  

Een verplichte tussenhalte in het bereiken van dit opperste mandaat was de functie van 'Directeur der Ondergrondse werken', een functie die eigenlijk van al de overige omvatte. De directeur van de ondergrond stond in voor productie en rendement, ving de steeds grotere druk van de vakbonden op en onderging de soms plagerige controles van het mijnwezen. Wanneer overdag of 's nacht een ongeval gebeurde, was het op hem dat angstige en beschuldigde blikken gericht werden. Het was dan ook meer dan billijk dat het verdwijnen van de gerant men de directeur van de ondergrond aanduidde voor de opvolging, nadat hij gedurende vele jaren van fysische en morele beleving blijk had moesten geven van moed en vastberadenheid.

Vanaf nu wogen de laste van de uitbarsting en de veiligheid op de schouders van zijn opvolger: zijn rol bestond er voortaan in om, bekleed met de volmachten van een Romeins gouverneur, te regeren over een grote en zelfs gevaarlijke onderneming, een steeds onrustig arbeidsmilieu en een bonte tuinwijk van 10.000 zielen. De afdalingen werden zelden, maar bijna alle dagen werden de bovengrondse werken doorlopen. De hoofdboekhouder, zijn hoveling en wie ook zwaaier, moest hem gedurende vele uren en dagen inwijden in de alchimie van de balansen en de subtiliteiten van de administratie. Want later we niet vergeten dat hij zn hij alleen elke woensdag verslag ging uitbrengen in Brussel. Tevens vertegenwoordigde hij de kolenzetel buiten de muren van de tuinwijk, bij de overheid. Hij nam deel aan officiële plechtigheden, maar liefst zo weinig mogelijk. De vrijdagmiddag ontmoette hij in de 'Assocciatie der Kempense Kolenmijnen' zijn collega's-gerants. Zij waren met zeven; gezeten in hun diepe fauteuils wisselden zij zorgvuldig geselecteerde informatie uit, plaagden ze meklaar, trachtten ze ten opzichte van de overheid en gemeenschappelijke politiek te voeren en moesten er problemen van afzet en arbeidskrachten opgelost worden. De gezant woonde in zijn kasteel, van waaruit hij de grote schrijven van de schachtbokken kon zien draaien.

Met de jaren kromp zijn uurrooster. Hij beschikte over een chauffeur, een hovenier, wachters en loopjongens, zodat hij geen huishoudelijke problemen had. Hij was fier over zijn carrière. Hij was de meest gedecoreerde en hij alleen gebruikte een wandelstok. Wanneer griep hem velde, kon hij als "meester na God" omwille van zijn rust de omleiding van het verkeer opleggen. In de kerk zat hij op het eerste rij en na de mis zou hij soms op de sacristie losstormen indien de pastoor in zijn sacristie losstromen indien de pastoor in zijn preek ideeën verkondigde die hem een beetje te links leken.  

De gerant was erevoorzitter van de oud-strijders, van de voetbalclub en van de harmonie: honderd man sterk defileerde zij op feestdagen en begrafenissen met tromgeroffel en klaroengeschal.   In december werd het Sint-Barbarafeest gevierd: na het plechtige 'Ten Deum' brak het feest los in de tuinwijk. Daarvoor hadden de mijnwerkers gedurende een week al hun energie samengebracht om productierecords te breken...   Het volk had brood en spelen, de gemeenschap was vroom, ijverig en welvarend, misdaden kwamen uitzonderlijk voor en diefstallen waren zeldzaam; er heerste orde. Het stralende gelaat van de despoot weerspiegelde zijn bezorgdheid voor culturele en sociale vooruitgang, langzaam maar zeker.   Dit was de droom... Deze droom, zoals voor anderen, was ook de mijne... en ei zo na ging de droom in vervulling. 

SCHACHTBOKKEN EN EXTRACTIEMACHINES    De schachtbokken, in het Frans zo mooi la belle fleur genoemd, en de alsmaar aanzwellende steenstorten zouden voortaan onafscheidelijk met het Limburgse landschap verbonden zijn.   Al in 1915 werden de met stoom aangedreven extractiemachines in Winterslag geïnstalleerd. Het waren machtige machines met twee enorme zuigers per trommel; die hadden een diameter van 1,05 m en een slaglengte van 1,70 m. Constructeur was het Atelier de la Meuse in Sclessin. De grote trommel met een diameter van 8 m, waarop de 60 mm dikke kabels zich oprolden, bestond uit twee delen die onderling konden versteld worden. De regeling van de machines op niveau 540 en daarna 600 was hierdoor eenvoudig.

Eén trommel bediende twee liftkooien: terwijl aan de ene kant de kabel oprolde en de liftkooi naar boven trok, rolde aan de andere kabel af en daalde de tweede liftkooi naar beneden. Deze stoommachines zouden tot in de jaren 60 in dienst blijven. In de andere mijnzetels en zeker waar men op grotere diepte moest uitbaten, werden geen trommels maar Koepelschijven geïnstalleerd. Hier hingen de twee kooien aan dezelfde kabel die over meer dan de helft van de omtrek van de Koepelschijf en werd hierdoor aangedreven. Om een goede adhesie te verzekeren en het schuiven van de kabel op de Koepelschijf te beletten werd de keel van de koepelschijf belegd met houtblokken of ander materiaal met een hoge wrijvingscoëfficiënt en werd onder de kooien en evenwichtskabel aangebracht. De Koepelschijven werden aangedreven door grote elektrische motoren.

ANDERE BOVENGRONDSE INRICHTINGEN   De werkhuizen dienden niet alleen voor de herstelling maar ook echte constructiewerkplaatsen. In 1923 weden al 100 arbeiders tewerkgesteld in de werkplaatsen van Waterschei, die op dat ogenblik het modernst en best uitgerust waren. Deze werkplaatsen omvatten ook een plaatslagerij, een gieterij en een machinebouwafdeling.   Van bij de aanvang bouwde Winterslag drie ruime badzalen. Elke badzaal had 2.400 kasten en 160 stortbaden. De lampenzaal voor de individuele elektrische lampen van de arbeiders had een capaciteit van 6.000 stuks. In elke mijnzetel waren er bureaus voor de markeerdiensten (de loonberekeningen) en uitbetaling links loketten voor de arbeiders.

Verder vinden we op of de mijnzetels locomotiefloodsen, autogarages, paardenstallen, houtzagerijen, sprigstofdepots, schrijnwerkerijen, betonblokfabrieken, steenbakkerijen, kolenwasserijen, watertorens en boerderijen voor paarden en melkvee ! Eisden beschikte zelf over een grindgroeve en een kalkbranderij en Beringen kocht naaldbossen aan voor zijn mijnhoutvoorziening.   In 1923 stelde de schrijnwerkerij van Waterschei 50 arbeiders tewerk. In zijn steenbakkerij bedroeg de dagelijkse productie 40.000 bakstenen.   Vanzelfsprekend moest ook aan de verzorging van gekwetsten gedacht worden. Limburg-Maas verwierf hiervoor het kasteel met mooi park van de familie Vilain XIIII; het werd "geschonken" ter gelegenheid van de aankoop van honderden ha rond dit kasteel met het doel tussen de Zuid-Willemsvaart en de Maas een tweede zetel te bouwen ... wat nooit gebeurde.

HET KOLENTRANSPORT Kolenhaven van Beringen met stoomsleepboot. Op de kade (links vooraan) werd de steenkool rechts van de mijn aangevoerd met de 'kubelwagens'. De laadbkken werden van het treinonderstel losgekoppeld en met de Titan-portaalkranen boven het schipgelost door een ingebouwd scharniersysteem dat strek leek op een grote kraangrijper. Voor die tijd een opmerkelijk staaltje van automatisatie.   In de beginperiode waren de transportmiddelen, beperkt. Beringen bracht aanvankelijk zijn productie met de stoomtram naar de spoorlijn Leopolsburg-Diest maar bouwde midden de jaren 1920 een kolenhaven uit aan het kanaal Turnhout-Hasselt.

Eisden beschikte bijna onmiddellijk over een laadkade aan de Zuid-Willemsvaart bovendien werd door der mijn een privé fabrieksspoor van 7 km langs tot aan het spoorwegstation van As aangelegd. Al in 1919 werd een spoorwegstation in Winterslag gebouwd, waarop ook het industriële aftakspoor zou aansluiten.   In de loop der jaren het spoorwegnet uitgebreid en aangepast, maar door de aanleg van het Albertkanaal in de jaren dertig zouden niet alleen Eisden en Beringen hun afzet per schip kunnen verzekeren.   De kolenhaven va Genk werd op 21 oktober 1936 opgericht.

Aandeelhouders waren de n.v. John Cockerill (Kolenmijn van Zwartberg), de n.v. Kolenmijnen André Dumont (Waterschei), de n.v. Kolenmijnen van Winterslag. De inplanting werd zodanig uitgekozen dat tussen de kolenhaven van Genk en het Luikse geen enkele sluis moest aangedaan worden. De behandeling van de kolen werd geautomatiseerd dank zij het gebruik van speciale wagen - de kubelwagens - en portaalkranen die deze wagen in de lichters losten. Beringen kreeg een nieuwe kolenhaven en Zolder beschikte vanaf 1938 over de kolenhaven van Genenbos.

Toestand mijnbouwindustrie in België in 1937

Kempen | Wallonië | Aantal kolenmijnen  6169 Gem. prod./jaar/zetel  (in ton) 1.100.000   137.000

Het laden van de kolenwagon in Eisden met een stoomkraan   

TWEEDE WERELDOORLOG:

Op technisch gebied betekende de tweede wereldoorlog een volledige stilstand en op sommige gebieden zelfs een teruggang door bijvoorbeeld de schaarste aan grondstoffen en materialen als b.v. transportbanden. De productie die in 1941 nog meer dan 7 miljoen ton bedroeg, daalde in 1944 en 1945 tot minder dan 5 miljoen ton. Ook de massale inzet van Russische Krijgsgevangenen kon productie en rendement niet op peil houden; het is trouwens de vraag of men dat wel wilde.   Breuk van de ophaalkabel   

Al de mijnen van het bekken organiseerden regelmatig bezoek aan de ondergrond. Wanneer de kooi met de bezoekers tegen een snelheid van circa 13 m per seconde naar beneden suisde, werden ze door de begeleiders vaak bang gemaakt voor een kabelbreuk. Waarschijnlijk beseften de begeleiders zelf niet dat kabelbreuken in het verleden wel degelijk verscheidene malen zijn voorgekomen.   De ergste kabel gebeurde op 17 oktober 1942 te eisten tijdens het afdaling van de nachtpost om 21 u. De ophaalmachinist bemerkte plots dat de ophaalkabel in omgekeerde richting van de Koepelschijf bewoog. Hij besefte aanstonds dat er een breuk was, trok de rem dicht en maakte zich uit de voeten. Juist op tijd want het uiteinde van het langste kabelstuk zwiept door de machinezaal naast de bedieningspost. Erger was het gesteld in de schacht zelf. De kooien stortten neer op de bodem van de schacht; zeven arbeiders in de kooi werden verpletterd.   De tweede kabelbreuk had plaats in Houthalen in 1956. Hier waren de gevolgen minder dramatisch, omdat de breuk plaats vond na de afdaling van het personeel van de nachtpost. Het duurde verscheidene maanden vooraleer de ophaalkabel, de evenwichtskabel en de kooien van de bodem waren weggehaald en de sporen van de geleiders waren hersteld.

Gelukkig waren de kooien op een hoge verdieping afgesteld, zodat de opruiming kon gebeuren terwijl dekooien in bewegen waren. De ophaling zelf was slechts gedurende één week buiten gebruik.   21 juni 1943: mijngas ontvlamming in Beringen   Op maandag 21 juni 1943 om 8 u 40 ontvlamde op pijler nr. 1 nood de laag Cavalier zuid een plaatselijke ophoping van mijngas. De vlam sloeg tot 40 meter ver in de pijler, waar Belgen en Russische krijgsgevangen aan het werk waren. Zestien Belgen, negenentwintig Russen en vier arbeiders van andere nationaliteit waren rond 11 u 15 of minder dan drie uur na de ontvlamming naar drie ziekenhuizen van de streek geëvacueerd. Niemand werd ter plaatse gedood, maar tijdens de volgende dagen overleden negen slachtoffers.   Wat was de oorzaak van de ontvlamming ? Op die plaats was aan de voet een storing gelopen. Om die reden begon men verderop in de voet galerij een verkenningsopbouw. Na 125 m werd ook hierin die storing ontmoet.

Alhoewel de kolenlaag als niet-mijngashoudend beschouwd werd, veronderstel men dat door het beschouwd werd, veronderstelt men dat door het bloot maken van de storing mijngas in de verkenning hing een persluchtblazer om de lucht een arbeider bij vergissing deze blazer uitschakelt. Toen de morgenpost aan het front van de ophouw kwam, heeft de opzichter de atmosfeer gecontroleerd met zijn veiligheidslamp en mijngas vastgesteld; nierbij is zijn lamp uitgedoofd. De benzinelampen hadden toen reeds een mechanisme om de lamp terug te ontsteken zonder ze te openen, wat trouwens onmiddellijk was wegens een magnetisch slot. Dit aansteken ging met hevige rookontwikkeling in de lamp gepaard, waardoor het herhaaldelijk gebeurde dat de lamp terug uitdoofde.

Om dat te verhinderen bliezen de kenners met de mond extra lucht in de lamp langs de luchtspleten in de zijwand. De opzichter heeft echter getracht lucht in de lamp te blazen door die voor de mond van de blazer te houden, die even daarvoor terug ingeschakeld was. De snelheid van de lucht aan de blazermond was echter te groot, zodat de vlam en de mijngashoudende atmosfeer heeft aangestoken.   De gevolgen waren verschrikkelijk. Een steekvlam schoot doorheen gans de verkenning tot in de pijler. schoot doorheen gans de verkenning tot in de pijler. Al de arbeiders die de haar weg ontmoette, werden in min of meerdere mate verbrand. © 
 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...