Een bloeiende cultureel leven geïntegreerd in het provinciaal beleid

KRACHTEN BUNDELEN VOOR EENZELFDE DOEL

Zoals elders in Limburg was het cultureel leven gedurende de oorlogsjaren in de mijngemeenten eerder beperkt. Ofwel lag het bijna stil wegens de strikte voorschriften van de Duitse bezetter, ofwel een deel van de bevolking een opvallende afzijdigheid tegenover culturele manifestaties die door de overheden wel werden toegelaten en gestimuleerd.Onmiddellijk na de oorlog werd over politieke, ideologische en filosofische strekkingen heen over en vooral onder impuls van het provinciebestuur en Cultureel Verbond opgericht. Cultuur inhoudelijk en vooral organisatorisch van op een Limburgs forum benaderd worden. Onder de koepel van het Cultureel verbond werkten zevenfederaties: het Limburgs Toneelverbond, de Limburgse Muziektheatertje, de Vereniging van Limburgse Schrijvers, de Federatie voor Beeldende Kunsten, de Federatie van Geschieden Oudheidkundige Kringen, de Westenschappelijke Vereniging en de Limburgse Architectenvereniging? Als spreekbuis van het Verbond verscheen vanaf april 1946 het culturele maandblad De Tijdspegel.

Drijvende krachten zowel in het Cultureel verbond als in De Tijdspiegel waren rijksarchivaris J. Lyna (1886-1959), kabinetschef van de gouverneur J. Droogmans (1895-1982) en atheneumleraar H. Offergelt (1888-1968). Tussen de vele intellectuelen die op deze brede basis cultureel actief waren, treft men ook personeelsleden uit de Limburgse mijnindustrie aan. Zo was dit. Nestor Fontaine (mijnzetel Waterschei) medestichter en redactielid van de Tijdspiegel en hield ir. Camille Vesters (eveneens Waterschei) in het eerste nummer ervan pleidooi voor een positieve benadering van de verdere industrialisering van Limburg met meer respect voor het leefmilieu en de volkseigenheid. Zonder de mijnen waren publicaties als De Tijdspiegel en het historisch Het Oude Land van Loon niet mogelijk; door de afname van honderd dan abonnementen voor de ingenieurs en de middenkaders bereikten deze tijdschriften ook deze voorheen eerder afzijdige groep. In De Tijdspiegel van juni 1946 wordt dan ook door de reactie duidelijk gestemd dat het verleden voorbij is en dat er aan de toekomst moest gewerkt worden: "Vooralsnog hoeven wij niet op ontdekkingsreis te gaan, om toestanden te ontwaren die den opgang van ons volk den weg afsnijden. In Limburg, de provincie met de rijke en talrijke mijnvelden, is het onderwijs helemaal niet aangepast aan de grotindustrie. Kijken we niet naar het verleden en, laten we voorzichtigheidshalve de oorzaken van het besproken euvel rusten. Wat gebeurt is, is voorbij. Wij willen betere toekomst voorbereiden en daarom dienen alle hinderpalen angstvallig vermeden". Iets verder leest men: "De mijnen verlangen bekwame mijnwerkers en opzichters. De vakscholen wensen vurig voor dit onderwijs te worden aangesproken. Toch komt er geen contact?".

De Tijdspiegel snijdt niet alleen het vraagstuk aan maar stelt ook een oplossing voor: dat het Polytechnisch Instituut van de Rijksuniversiteit in Gent, waar mijningenieurs gevormd worden naar Limburg zou overgebracht worden. Dat deze en vele Limburgse verzuchtingen vrij onmiddellijk door de overheid werd rekening gehouden bewijst de start van een Rijksmijnbouwschool in Hasselt vanaf het schooljaar 1947-1948. De Tijdspiegel blijft erop hameren dat iedereen zijn verantwoordelijkheid moet opnemen. Zo wordt aan de Limburgse universitaire in het augustusnummer van 1946 afzijdigheid, laksheid en winstbejag verweten. Ook de dijkbesturen wordt op hun culturele en sociale taak gewezen (november 1947), waarbij duidelijk gezegd wordt dat de winsten en rijkdommen niet ten goede van de bevolking komen.

De gemeentebesturen en het provinciebestuur verwacht een positieve medewerking van de mijnen, zowel mengtaalorganisatorisch als subsidiërend . Ter illustratie van de culturele achterstand van Limburg op andere provincies wordt verwezen naar Brabant, waar de provincie meer geld uitgeeft voor fazantenhokjes en rozenperken dan Limburg voor cultuur.   Een belangrijk element in de iets positievere houding van de mijndirecties ten opzichte van de Limburgse bevolking moet zeker gezocht worden in het naoorlogse economische klimaat waarin de kolenslag als ultiem redmiddel voor de nationale economie werd gepropageerd . De mijnwerker werd prompt topt 'eerste burger van de het land' gepromoveerd. Deze mythevorming vertaalde zich in ongeremde kameraadschap en solidariteit. De mijnwerkersromantiek bloeide: Het zwarte goud wordt bezongen, mijnwerkers trotseren dagelijks grote gevaren en zetten zich in voor anderen ten koste van het leven, zelfs buiten de mijn staat hij als mijnwerkerbrancardier ten dienst van de gemeenschap. De mijnen waren tot nog toe uitgebouwd als volledig zelfstandige maar kunstmatige economische eilanden met slechts schaarse contacten met de buitenwereld.

Niet alleen de bevolking koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegenover de mijnen, ook de mijnwerkers zelf onttrokken zich zoveel als mogelijk aan de voogdij van de mijndirecties en vermeden zo veel als mogelijk de mijncités. Hierdoor groeiden deze woonwijken uit tot gesloten entiteiten waar drie vierden van de bewoners vreemdelingenarbeiders en kaderpersoneel waren. Door de naoorlogse positieve ingesteldheid van de mijndirecties evolueerde het vroegere wantrouwen van vooral Limburgse intellectuelen naar een wederzijdse bereidheid tot culturele samenwerking. In slechts enkele jaren tijd zou dit leiden tot een nooit vermoede culturele expansie waaraan ganse de provincie deelnam. Het begrip 'onze Limburgse mijnen', waarbij heel de bevolking zich nog decennialang betrokken zou voelen, wasgeboren. Het bezoek, dat in 1950 de toenmalige prins Boudewijn aan de ondergrond, de Guide-Gezellebibliotheek en de Gewestelijke Volkshogeschool in Beringen bracht, kaderde in deze imagovorming. Ter gelegenheid van dit officiële bezoek werd een gedenkpenning naar een ontwerp van Moeschal geslagen. Door de ondertekening op 11 september 1952 van een Cultureel Akkoord tussen de pas opgerichte Limburgse economische Raad en de Limburgse industrieën werd deze evolutie voor de toekomst bezegeld. Daarbij deden de mijnen niet alleen afstand van kerken en scholen maar verbonden ze zich ook ertoe het bedrijfsleven te vernederlandsen en beloofden ze plechtig de culturele uitbouw van de provincie ook buiten de mijngemeenten te ondersteunen. Het akkoord kwam tot stand onder impuls van Louis Roppe, die op 24 november 1950 als gouverneur aantrad. 

JONGE LITERAIRE BEDRIJVIGHEID

Begin 1946 werd onder impuls van ir. Nestor Fontaine (Waterschei) een provinciale novellewedstrijd 'Prijs des zeven Kolenmijnen' uitgeschreven. Wat cultuurspreiding betreft was dit zich voordien slechts tot culturele activiteiten binnen hun mijnzetels beperkten. Monda De Munck (1922) uit As won met Marienni, een misieverhaal uit 1943 dat zich in Ceylon afspeelt. Het werd in vier afleveringen in De Tijdspiegel (april-juli 1946) gepubliceerd, waardoor zowel het initiatief, het literair verhaal als het nieuwe tijdschrift werden geprofileerd. Literair werk van jonge Limburgse waarin de mijnproblematiek aan bod komt, verscheen reeds kort na de oorlog. Albert Dusar (1919-1975) debuteerde in 1945 met de sociale roman Tussen twee winters, in 1946 met de Davidsfondsprijs bekroond. Op initiatief van De Tijdspiegel werd in 1948 de actie 'Verdoken letterkundige talenten' opgezet. Tien novellen werden bekroond en in het tijdschrift gepubliceerd. Opvallend is dat ze alle hedendaagse thema's behandelen en drie hebben zelfs de mijnen als achtergrond. P.H. Bernard schreef in Leven op de heide over het heimwee van een Italiaanse mijnwerker. Bruno Van Spaandonk vertelde in Branko het naoorlogse en dramatische verhaal van een Moldaafdse migrant in de mijn en Henri Van Mangelbeek schetste in Gebroken ruiten de pijnlijke ervaring van een kind in een mijnwerkersgezin. Naar aanleiding van de feestelijke herdenking in 1951 van een halve eeuw steenkoolnijverheid in Limburg werd door de mijnen een wedstrijd luisterspelen voor Radio Hasselt uitgeschreven. In de jury zetelden o.a. de mijningenieurs L.C. De Coninck (Winterslag) en J. Verdeijen (Eisden) Barbara Gabriëls (1920), onderwijzeres in As, droeg haar winnende inzending Zwart Goud op aan "mijn broer, die delvens van het zwarte goud. Dat de H. Barabara hen beschermen".

Het is het verhaal van de ontdekking van de steenkool, de eerste achterdocht van de heidebewoners en de positieve doorbraak van de industrie die welvaart in Limburg bracht. Hugo Martens verheerlijkte in zijn gelegenheidsgedicht Hooglied der Kempen de komst van André Dumont. Hetzelfde gebeurde door Jos Ghysen (1926) die een gelegenheidscantate schreef, getoonzet door Luc Christens. In 1951 werd eveneens een cantate geschreven door pater Hilarion Thans (1884-1963) en getoonzet door Jos De Greeve (1912-1974). Hilarion Thans publiceerde in 1950 De mijn, en dichtbundel geïllustreerd met etsen van Oscar Bronckaers (1899-1977).In 1952 werkten de mijnen actief mee aan de organisatie van een Culturele Veertiendaagse voor arbeiders en bedienden. Van 25 mei tot 8 juni trokken harmonies en toneelgroepen van de mijnen doorheen gans Limburg, wat in Limburg een nooit eerder gekende cultuurspreiding betekende . Ook literair was deze actie erg belangrijk, omdat weer een vijftal novellen van jongeren met de mijnen als achtergrond werden bekroond: Jos Ghysen met De mensen van vijf over twaalf, Dorre vlakte van Walter Roux, mensen van vijf over twaalf, Dorre vlakte van Walter Roux, Mensen leven rond de schachten van Jan Das (1923), Faits divers van Marcel Beerten (1919) en Het kruis dat wij dagen van Jos Vandeloo (1925). Te vermelden in deze productieve jaren vijftig zijn nog de romans Dorp en cité uit 1956 van Armand Boni en Om 't schippershuis uit 1955 van Jaak Venken (1926).

Jos Ghysen schreef in 1958 een indrukwekend Requiem voor Kristine waarin de migrantenproblemen scherp getekend worden. Als toneelauteurs vermelden wij Robert De Gendt (1930) met laat de lampjes branden... en Jan Das met De genade der eenzamen uit 1956. Vooral Frans Keyers (1917-1978) met zijn toneelstuk Ik verkoos de mijn uit 1951 bracht een generatieconflict in beeld, dat met zijn talloze opvoeringen door toneelgroep Thalia-Houthalen gans de Limburgse toneelwereld beroerde. Hij werd hiervoor met de Jaak Ballingsprijs voor Toneel 1951 onderscheiden. Het prinselijk bezoek van 1950 aan de in 1933 gestarte Guido-Gezellebibliotheek te Beringen had een cultureel-symbolische waarde. Hierdoor wilde de mijndirectie haar actieve ontplooiing van de mijngemeenschap demonstreren na de beruchte periode van de leçons de Française. Onder impuls van bibliotheekinspecteur-toneelauteur Ward Schouteden (1894-1957), die in Beringen woonde vatten de mijnen en het provinciebestuur de uitbouw van een gestructureerde bibbliotheekwerking in Limburg aan. 

BLOEIENDE TONEELVERENIGINGEN

De mijnen steunden uitdrukkelijk moreel en materieel de amateurtoneelverenigingen binnen de mijnzetels. Ingenieus zetelden in het bestuur, mijnbedienden werden vaak vrijgesteld om zich als regisseur en acteur ten volle in te zetten. Niet alleen bouwden de mijnen voor die tijd moderne en degelijk uitgeruste casino- en kursaalzalen waarin toneel en muziek floreerden, zij schreven ook toneelprijzen uit en stimuleerden de opleiding via steun aan de tornooien en toneelcursussen, georganiseerd door het Limburgs Toneelverbond. De toneelverenigingen Thalia (Houthalen) en Ons Genoegen (Waterschei) zouden op korte tijd niet allen voor het amateurtoneel in Limburg een lichtend voorbeeld zijn, zij zouden ook als eerste in de Limburgse geschiedenis op landelijk vlak doorbreken.

Thalia werd in 1946 opgericht impuls van ir. Lavallee met Frans Keyers als regisseur en Piet Vandevoort als secretaris-acteur. Deze toneelgroep nam als eerste Limburgse vereniging na de oorlog deel aan het landjuweel in Antwerpen (1949) en eindigde op een eervolle derde plaats. Thalia trad in 1951 zelfs als organisator van het 18de Landjuweel op; omdat de toneel Meulenberg toen nog niet gebouwd was, vonden de opvoeringen plaats in het Casino van Waterschei, een moderne zaal met 800 zitplaatsen Thalia oogstte veel succes buiten de provinciegrenzen door deelname aan tornooi en in Knokke, Eeklo, Hoensbroek, Turnhout..., wat op tien jaar tijd bijna 250 opvoeringen betekende. In 1955-1956 organiseerde deze toneelgroep in Meulenberg een internationale Toneelwedstrijd met deelnemers uit Rotterdam, Leuven, Hoensbroek, Deurne, Hasselt, Lommel en Gent. Regisseur Frans Keyers werd met de opvoeringen van zijn eigen creatie Ik verkoos de mijn (1951) en begrip in de werd van het amateurtoneel.

Als een hoge bekroning werd ook ervaren dat acteur-regisseur Jan Gorissen (1926) in 1954 als beroepsacteur naar de KVS-Brussel overging. Naar aanleiding van de huldiging vatte in 1950 van Thalia door het Limburgs Toneelverbond vatte Ir. Pétré de houding van zijn mijnbestuur als volgt samen: "Dat de mijn er zich terdege van bewust is nog iets anders tot taak te hebben dan haar personeel lonen uit te keren voor materieel onderhoud, doch zich ook heeft te bekommeren om het geestelijk welzijn".   De toneelverenging Ons Genoegen uit Waterschei, al in 1930 opgericht, bereikte vooral dank zij regisseur Eugéne Hoebers (1912-1987) eveneens en op korte tijd een hoog niveau. Ook hier was de aanwezigheid van de mijn opvallend, zowel in het bestuur (de ingenieurs Van Volsem en Vanhamel) als door het ter beschikking stellen van het mijncasino met al zijn moderne infrastructuur en door de tewerkstelling in de mijn van regisseur en acteurs. Voor de organisatie van het 18de landjuweel in 1951 door mijn Genoegen samen met Thalia-Houthalen liet de mijn zelfde een gloednieuw lichtorgel plaatsen. Ons Genoegen onderhield opvallend veel contacten met toneelverenigingen in Nederlands-Limburg en werd er vaak bekroond o.a. in Eygelshoven-Waubosch, Haanrode, Elsloo, Kerkrade. Het bereikte in 1959 een hoogtepunt, toen het in Diest het 25ste Landjuweel won.

De Eisdense toneelvereniging Pro Arte onder leiding van regisseur R. Serval werd in 1965 door de jury van het Limburgs Toneelverbond in eerste categorie gerangschikt. Toneelverbond in eerste categorie gerangschikt. Diezelfde categorie had R. Serval in 1955 eveneens met de in 1951 opgerichte Sint-Barbaraghesellen van Bergingenmijn bereikt. In 1953 werd in Beringen het mijn casino met al een materiële faciteiten in gebruik genomen. Voor de overige mijnzetels zijn nog te vermelden Sint-Bona uit Heusden, dat vanaf 1955 onder leiding van regisseur Jan Trooster voor enige kwaliteit zorgde, evenals Kunst na Arbeid uit Zwartberg. Na het verdwijnen van al deze mijntoneelverenigingen zou te Genk door een fusie van Ons Genoegen en de vooroorlogse Roerdomp de toneelvereniging Geinick onstaan.

VAN SCHILDERS EN BEELDHOUDERS 

Ook voor de ontwikkeling van de beeldende kunsten in Limburg zouden de feestelijkheden in 1950-1951 naar aanleiding van 50 jaar steenkool betekenisvol zijn. In 1946 had Jean Dessers, kunstrecensent in De Tijdspiegel en Het Belang van Limburg, reeds aangeklaagd "dat de weinige Limburgse kunstenaars blijven vastzitten in de traditionele heideschildersthematieken". Hij riep de jongeren op "zich te laten inspireren zowel door het industrieel landschap als door het nieuwe mensentype". Oorzaken van deze stagnatie waren geen of gebrekkig kunstonderwijs, een groot artistiek isolement, geen kunstpromotie en daardoor een slecht geïnformeerd publiek. Jean Dessers bracht door zijn permanente en informatieve kunstkritiek, vooral over nationaal georganiseerde tentoonstelling, een evolutie op gang. De Federatie voor Beeldende Kunsten en de Provinciale Commissie voor Kunstambachten, beiden in de naoorlogse periode opgericht, zouden vooral voor de organisatie van tentoonstellingen in Limburgse instaan. Het Uitvoerend van de Gedenkdagen der Ontdekking van Steenkolen in de Kempen organiseerde van 2 tot 12 augustus 1951 in het Begijnhof te Hasselt een voor Limburg schitterende openluchttentoonstelling met beelden van Constantin Meunier (1831-1905). Het thema "Arbeid in de kunst' was zeker in Limburg een ongewoon gegeven. Nog belangrijker was de wedstrijd die met steun van de Limburgse industrie onder de eigen schilders en beeldhouwers werd uitgeschreven en de mijn als centraal gegeven had. Een nationale jury met o.a. de Waalse schilder bareon Pierre Paulus (1881-1959) en prof. dr.Jozef Muls (1882-1961) bekroonde uitsluitend jongeren, onder wie Pierre Cox (1915-1974).

Meerdere coryfeeën van de traditionele landschapsschilderkunst in Limburg werden zelfs niet voor de groepstentoonstelling geselecteerd. Jozefs Muls zei tijdens de officiële opening "dat hij thans voor het eerst in zijn dertig jaren contract met Limburg een kunstproductie zag die gelijke tred kon houden met wat elders in het land gepresteerd wordt". Bij de jonge Limburgse schilders gaven Marcel Chevalier (1911), Pierre Cox en Paula Nolens (1924) de toon aan; Roger Daniels (1924) en Ri Coëme (1914-1979) waren bovendien ook nog kunstglazenier. De Waalse beeldhouwer Raf Mailleux (1916) vestigde in 1940 in Winterslag. Zij vooral religieus geïnspireerd werk siert de mijnkathedralen. Een meer dan levensgrote brozen mijnwerker uit 1946 staat voor de kerk van Winterslag opgesteld. Van zijn hand is ook de erepenning van de provincie Limburg (1951) met naast de kerktoren van o.a. Tongeren, Hasselt en Sint-Truiden ook schachttorens en terrils als Limburgse symbolen. Behalve de oudere Oscar Bronckaers (1899-1977), die vooral in zijn etsen de relatie kempen-mijnen behandelde en Jozef Tysmans (1893-1974), die impressionistische mijnlandschappen schilderde, waren er de jongeren zoals de beeldhouwer Vic Beirens (1928) en de schilders Vincent Van Den Meersch (1912) en Gunther Scholtz (1925), die in hun werk de mijnthematiek verwerkten. Een verdienstelijke mijnfotograaf was Willy Minders (1913-1978). 

Ook werk van niet-Limburgse kunstenaars is in het Limburgse landschap aanwezig: het imposante stenen huldemonument voor André Dumont in Genk (1950) van Harry Elström (1906) en het bronzen dubbele mijnwerkersbeeld van Mars Macke (1913-1977) voor de vroegere Rijksmijnbouwschool in Hasselt. Van Jan Heyelen 1931-1967) werd een ijzeren dubbele figuur uit 1958 voor het toenmalig administratief centrum van de mijn van Zwartberg ingeplant. Dit gebouw heeft grote glasramen en een keramiekwand van Joost Marechal (1911-1971). Inzake amateuristische kunstbeoefening werden onder impuls van de mijnen regelmatig tentoonstelling van en voor hun personeelsleden georganiseerd. Zeer actief was Bergingenmijn, waar in 1951 ir. Daelemans de Beringse kunstkring oprichtte. Deze kring verruimde in de loop der jaren doelstelling en exposeert ook nu nog jaarlijks in het Casino, het huidige Provinciaal Vormingscentrum voor Volkscultuur.

MUZIEK HOOGTEPUNTEN

In vergelijking met het amateurtoneel ging er in de naoorlogse periode en in de jaren vijftig een nog grotere provinciale uitstraling van de muziekbeoefening in de mijnzetels uit met hun vele harmonies, symfonische orkesten en muziekscholen.   Deze muziekensembles, die alle reeds voor de tweede wereldoorlog bloeiden, werden nadien dermate onderbouwd dat zij in vele gevallen van een amateuristische naar een semiprofessionele status evolueerden. Ook hier waren de mijnen en hun personeelsleden. Ook hier waren de mijnen en hun personeelsleden de stuwende krachten als voorzitterbestuurslid, dirigent of muzikant, feestzaaleigenaar, concertorganisator en wedstrijdinrichter. De mijnen organiseerden eveneens het muziekonderwijs waaruit de ensembles hun muziekonderwijs waaruit de ensembles hun muzikanten reduceerden en waarvan de leraars als dirigent of solist aangeworven werden. Op korte tijd evolueerde het repertorium van klassiek marsen naar hedendaagse harmoniemuziek. Het optreden van de mijnharmonies kreeg door deelname aan nationale en Europese wedstrijden en enorme weerklank. De samenwerking met de Limburgse Muziekfederatie had een positieve invloed op de harmonie- en fanfarewerking in gans de provincie. De jonge zender Studio Hasselt vergastte het radiopubliek op harmonieconcerten van deze mijnensembles, die zelfs rechtstreeks vanuit de zaal Onder de Toren te Hasselt werden uitgezonden.

Te Bergingen mijn gaf Cdt. A. Lefébre (1886-1953) in 1952 het dirigeerstokje over aan Cdt. j. Moerenhout (1909-1985), leraar aan het conservatorium te Brussel. Beide militaire dirigenten waren ook goede componisten; hun werken worden nu nog uitgevoerd. A. Lefébre schreef bovendien de mars Hulde aan onze Mijnwerkers en Marc van de kolenmijnen van Beringen; J. Moerenhout zorgde voor De Mijn en een Bergingenmars. De harmonie van Bergingen mijn trad vaak buiten de provincie op: in Luik (1947), Kerkrade en Oostende (1948), in het Paleis voor Schone Kunst in Brussel (1949), in Brugge (1950) en Spa (1951), tijdens de voetbalmatch België-Frankrijk (1952), in de Antwerpse Zoo en in Nancy (1954) alsook in de Zwitserse Usten (1962).   Met gemiddeld twaalf grote concerten per jaar en regelmatig radioconcerten was de harmonie van Bergingenmijn een toonaangevend korps in het land. De degelijke opleiding van jonge muzikantenmijnwerkers in de Vrije Muziekschool van Bergingenmijn (1948) met als voorzitter mijndirecteur M. Brun en promotor ir. Daelemans, was hieraan zeker niet vreemd. In 1957 werd er zelfs anderhalf uur gerepeteerd gedurende de officiële werkuren in de mijn, hetgeen de volledige inzet van de illustreert. Het in 1950 opgerichte A-capellakoor Bergingen mijn onder leiding van Jan, Rouwet (1914-1982) genoot eveneens de volle steun van de mijndirectie.

De harmonie Limburg Maas te Eisden was zowat de evenwicht van Bergingenmijn. Voorzitters was ir. J. Bronchart (1908-1978) was er mijnbediende mar voor dringend van de harmonie vanaf 1945 tot aan zijn dood. Hij componeerde o.a. de Limburg mars, Zwarte helmen en Het zwarte goud. Zijn harmonie concerteerde regelmatig voor Studio Hasselt en behaalde vele triomfen zoals de prijs Adolphe Sax op de nationale wedstrijd in Dinant (1950) en een eerste prijs op het nationaal tornooi in Antwerpen (1955). Hoogtepunt was de internationale wedstrijd voor harmonieorkesten in het Italiaanse Varallo (1956), waar alleen Eisden België vertegenwoordigde en ook laureaat werd.  Maar de muziekbeoefening bleef in Eisden niet tot de harmonie beperkt. Het vooroorlogse symfonieorkest onder leiding van Josée Vigneron (1914) de nadien uit tot het belangrijkste ensemble in Limburg. In 1955 concerteerde het in het Casino met solisten van het harmonieorkest van de Gidsen.

In haar muziekacademie vormde Josée Vigneron jonge mijnwerkerskinderen tot rasechte musici. In het begin van de jaren vijftig volgden er 300 leerlingen uit 15 gemeenten muziekles. In 1954 werd annex aan deze muziekacademie een afdeling Jeugd en Muziek opgericht. In de schoot van deze school en Muziek opgericht. In de school werkte eveneens een kinderkoor en kinderorkest. Andere initiatieven die volledig kaderden in een bloeiende muziek traditie waren de oprichting in 1956 van het gemengde koor Maas-en Kempengalm door Cappuyns, hoofdrekenplichte van de mijn en het strijdensemble Salontrio met o.a. dezelfde Cappuyns (viool) en Renier Janssen (cello). Jo Mertens en Gilberte Laviolette vormde een kamermuziekduo en Maurice Delporte richtte het Maaslands Trio voor houtblazers op. Zeker moet nog het belangrijke Sloveens koor leiding van Stefan Rögely vermeld figuur in deze belangrijke periode in Eisden, die ook enorme uitstraling had op het muzikale leven in gans Limburg. Het provinciebestuur heeft haar voor die uitzonderlijke verdiensten in 1978 de Provinciale Prijs voor Muziek toegekend.  

In Waterschei was ir. C. Vesters voorzitter van de mijnharmonie te Genk, als dirigent had. Deze harmonie organiseerde jaarlijks Limburgse Solistenjury. In het begin van de jaren zestig werd dit korps ontbonden. Méér dan koren in ander mijnzetels was het Knapenkoor De Lustige Heivinken uit Waterschei bekend. Het werd in 1930 door dirigent broeder Majoor (1896-1969) opgericht, die in 1950 door broeder Arnod (1927-1977) werd opgevolgd. De Heivinken, allemaal jongens van mijnwerkers, genoten een enorme sympathie. Zij luisterden niet alleen de vele plaatselijke en provinciale plechtigheden op maar organiseerden jaarlijks ook buitenlandse tournees. Bij de Heivinken mogen zingen was een tournees. Bij Heivinken mogen zingen was een eer; vele knapen stapten later naar de volwassen koren over.

De Koninklijke Muzikale Kring van Winterslag zou vanaf 1952 onder leiding van dirigent Renier Janssen terug tot bloei komen, mede dank zij de hulp van voorzitter W. Karsman die een kaderfunctie in de mijn bekleedde. Renier Janssen dirigeerde ook het symfoniekets en componeerde o.a. een Limburg-Marc, waarvoor hij in 1956 de tweede prijs kreeg in de wedstrijd voor de Officiële Mars van de Wereldtentoonstelling 1958. Vanaf 1949 hervatte de harmonie Sint-Cecilla van Zwartberg haar activiteiten onder leiding van dirigent Henri Maréchal, in 1950 opgevolgd door P. Vanderstraeten. Zij speelde in ereafdeling maar trad vooral plaatselijk op. 

In Houthalen werd door ir. Pétré in 1945 de harmonie De Eendracht gericht, gevolgd in 1951 door de muziekschool van Houthalen waarin ook een kinderorkest actief was. Dezelfde ir. Pétré richtteer in 1945 in de tuinwijk Meulenberg een kerkkoor op dat onder zijn leiding de kerkelijke plechtigheden verzorgde.   Tot slot moet de in 1945 opgerichte Gemeentelijk Muziekacademie te Genk vermeld worden. Zij was administratief en financieel weliswaar onafhankelijk van de mijnen, maar onderhield wie de leerkrachten en de leerlingen nauwe contacten met de muziekensembles van de mijn. De Greeve 965 school van directeurcomponist Jos De Greeve 965 leerlingen; hij werkte bovendien ook met een symfonieorkest (1945), met een jeugdorkest en een kinderkoor.  

LEVEN IN HET NIEUWE VADERLAND  

Kenmerkend voor de gastarbeiders uit Zuiden Oost-Europa, vooral voor de Italianen en de Polen, is dat zich steeds als sterk georganiseerde gemeenschappen hebben opgesteld. Zij beschikten soms over eigen lagere scholen en ontspanden zich in eigen sociaal-culturele verenigingen en clubs, en hadden missies waar de godsdienstzorg door eigen priesters werd verstrekt. De thuislanden van deze gastarbeiders zorgden samen met de mijnen voor de nodige financiële steun en infrastructuur. Godsdienstige en politieke verschillen leidden in de mijnstreek tot meerdere concurrente Poolse gemeenschappen met ieder hun eigen verenigingen en specifieke feestdagen. Het feit dat deze gastarbeiders grotendeels in de tuinwijken geconcentreerd woonden, stimuleerde de eigenheid maar ook geslotenheid van deze buitenlandse gemeenschappen. De komst vanaf de jaren zestig van Grieken en vooral van Turken en Marokkanen zou de overheid tot een actiever integratiebeleid verplichten.

De oprichting door de provincieraad in 1964 van een Provinciale Dienst voor Onthaal van Gastarbeiders (POG) illustreert de noodzaak aan doelgerichte instrumenten die de integratie van de immigranten bevorderen. De gekende uitspraak dat men in de mijnstreek arbeiders vroeg maar dat er mensen kwamen, drukt de socioculturele dimensie van het integratiebeleid uit. Het begon in 1964 met een Dag van de Internationale Solidariteit georganiseerd door ACV-Limburg; daarop volgde in 1966 een Internationale Week van de Vriendschap als eerste actie van de POG en het resulteerde in een gecoördineerde aanpakt. Jef Claessen, Tuur Wouters en Pol Cabus startten met BRT-Limburg-uitzendingen voor de gastarbeiders in hun eigen taal. Het is duidelijk dat het begrip cultuur hier een veel ruimere inhoud heeft dan de beoefening van de schone kunsten. De immigranten hadden voor alles nood aan basiseducatie waarbij het onderwijs van hun moedertaal en het Nederlands van essentieel belang was. Het behoud en ontwikkelen van essentieel belang was. Het behoud en ontwikkelen van hun eigen culturele waarden, hoe beperkt van inhoud soms, waren nodig als enig houwvast als enig houvast in het integratieproces.  

TERUGBLIK: SAMENWERKING LEIDT TOT ONTWIKKELING  

De Tweede Wereldoorlog werkte als een hefboom voor maatschappelijke veranderingen. In de Kempen betekende dit een keerpunt in de voorheen afstandelijke relatie tussen mijndirecteur en bevolking. Een belangrijke factor hierin was de kolenslag die de landelijke economie moest opvijzelen en waarvoor duizenden mijnwerkers nodig waren. Daarom genoten zij niet alleen materiële voordelen. Rond deze 'eerste burgers van het land' voltrok zich een voorheen nooit geziene mythevorming. Niet alleen in de Kempen maar in gans de provincie Limburg zou deze evolutie in enkele jaren een sociaal-culturele groei op gang brengen. Dank zij het Cultureel Akkoord en vooral onder impuls van de provinciaal georkestreerde cultuurpolitiek zouden de amateuristische kunsten en sportbeoefening en hoge vlucht nemen. Met massale morele en financiële steun vanwege de mijnen werden in de jaren vijftig vooral de mijnharmonies en dito toneelgroepen tot de besten van het land uitgebouwd en hadden zij een positieve invloed op de amateuristische kunsten in gans de provincie. De verdere ontwikkeling van de mijnvoetbalploegen werd zowel door triomfen als dieptepunten gekenmerkt.

De mijndirecteur bleven opvallend aanwezig in de bestuurorganen en financierden de materiële noden. De mijnen investeerden bijvoorbeeld ook door werkvrijstelling van sommige personeelsleden ten bate van cultuur en sport, zodat er in de jaren vijftig in de mijnstreken al beroepsvoetballers en beroepsmuzikanten waren. Ere wie ere toekomt; de mijndirecties grepen de kans om hun volksvreemde houding uit het verleden in de kortste tijd om te zetten in een actieve betrokkenheid bij de culturele ontplooiing van een jonge provincie. Het begrip 'onze mijnen' was opeens een Limburgse verworvenheid. Deze kortstondige maar hevige culturele aanzet, dank zij de onmisbare inbreng van de mijndirecties, zou in Limburg de basis vormen voor een gestructureerde uitbouw in jaren zestig van het huidige provinciaal en gemeentelijke cultuurbeleid. Voor de immigranten, die totnogtoe eerder als gesloten gemeenschappen in de mijnstreek aanwezig waren, werden op meerdere vlakken initiatieven genomen die hun integratie moesten bevorderen.©  
 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...