Eerste culturele activiteiten in gesloten gemeenschap

EEN NIET ZO VRIENDELIJKE ONTVANGST 

In het begin van deze eeuw was er in Midden Limburg, toen de uitbating van de steenkoolmijnen er startte, haast geen wetenschappelijke, algemeen culturele of artistieke activiteit. Behalve maar kortstondige belangstelling van vreemde schilders voor de ongerepte impressionistische natuurschappen in en rond Genk leefde de Kempen in een geestelijke slaap. De schaarse bevolking woonde sterk verspreid in enorme heidegebieden. De kleine dorpen hadden geen verleden van enige betekenis, behalve middeleeuwse stadje Beringen in het westen. De keuterboeren, die op de zanderige heidegrond voor hun dagelijkse bestaan wroetten, misten de opleiding, de materiële mogelijkheden en de belangstelling om zich met andere immateriële zaken dan godsdienst bezig te houden. Cultureel was de Kempen niet te vergelijken met het rijke Haspengouw en het Maasland met hun Romeins verleden, hun middeleeuwse abdijen, hun Loonse steden en hun tientallen kasteeldomeinen, soms zelfs meerdere per dorp. Deze materiële welstand doorheen de eeuwen verklaart de aanwezigheid van een intense culturele bedrijvendheid in centra als Hasselt, Sint-Truiden, Tongeren en Maaseik. 

De Franse en Waalse mijningenieurs, alsook het geïmporteerd technisch en administratief kaderpersoneel, die vanaf 1901 in de Kempen neerstreken, moesten zich enigszins gevoeld hebben zoals Voltaire, die in 1739 kort tijd in Beringen in het huis 'Geuzentempel' verbleef en die aan een bekende het volgende mededeelde; Nous voici maintenant en fin fond de barbarie, dans l'empire de Son Altesse Monseigneur le Marquis de Trichâteau, qui, je vous le jure, est un assez villain empire? Si madame du Châtelet (zijn reisgezellin) demeure longtemps dans ce pay-ci, elle pourra s'appeler la reine des sauvanges. Nous sommesdans l'auguste ville de Beeringen, et demain nous allons au superbe château de Ham, u il n'est pas sûr qu'on trouve des lits, nit des portes. On dit cependant qu'il y a ici une troupe des voleurs. En ce cas, ce sont des voleurs qui font péntience; je ne connais que nous de gens volables. Een ander negatief element was dat de bevolking in het algemeen van afzijdig tot afwijzend reageerde op de komst van de mijnindustrie. Men beschouwde deze als een acuut gevaar voor volksaard en godsdienst, aangezien zware industrie in die meestal met verbreiding van het socialisme gepaard ging. Ook de bedreigen die het Frans voor de taal van de autochtonen betekende werd scherp aangevoerd. In de dag- en weekbladen werd de ontdekking van de steenkolen dan ook niet over gans de lijn als positief ervaren. De hogere klassen en de politieke verantwoordelijken reageerden evenwel gematigd positief, omdat de Kempen nu de kans uit de onderontwikkeling te stappen.

Enkele Limburgse auteur hebben; voordat de uitbating van start ging, als het ware een profetische visie over de jonge industrie geschreven. Er was vooreerst Camille Baillien (1887-1961) uit Tongeren die in 1909 onder het pseudoniem van Leo Steppen-bach de roman Wind van opstanding publiceerde. Vervolgens dient de Hoeselste leraar Lambrecht Lambrechts (1869-1932) vermeld met zijn roman Het Wingewest (1914). Beide auteur waren Zuidlimburgers die goed op de hoogte waren van de steenkoolproblematiek, omdat velen van hun streekgenoten reeds sedert generaties als mijnwerkers in Wallonië werkten. Waar Leo Steppenbach waarschuwde voor uitbuiting van de werkende klasse door Kerk en Kapitaal, was Lambrechts duidelijk bezorgd om de plaats van de Vlaming binnen deze Waalse industrie. Hij wist dat er weinig of geen Vlaamse mijningenieurs en geschoolde arbeiders voorhanden waren en pleitte voor "leiders van een nijverheid die in Vlaamse handen is en in de Vlaamse taal bestuurd wordt". Lambrecht Lambrechts, een om den brode uitgeweken flamingant, is ook de auteur van bekende volksliedjes als De Limburgse Koolmijn er en De wiegende mijnwerker. Generatiegenoot Arnold Sauwen (1880-1938) uit Stokken hing in zijn gedicht De mijnwerkers (1929) een eerder romantisch beeld op van deze zware en levensgevaarlijke arbeid. Iemand die bij de Limburgers nogal in de smaak viel, was Hilarion Thans (1884-1963), een minderbroeder in Rekem. Zijn visie op de aanwezigheid van de mijn evolueerde van poëtische klachten om de teloorgang van natuur en volksaard (Heide, 1936) tot een realistisch aanvaarden van de industrialisering mits zijn de 'christelijke' waarden niet aantastte (bundels Zwarte Kempen, 1943 en De Mijn, 1950). Uiteindelijk schreef H. Thans in 1951 bij gelegenheid van de inhuldiging van het standbeeld van André Dumont te Genk een cantate, waarin hij de mijnen op een bombastische wijze bezingt. Tenslotte zijn er nog Theo Vandebeeck (1896-1961) en Jan Melis (1902-1974) die beiden, respectievelijk in 1925 en 1928 een originele band legden tussen de mijnen en de alvermannetjes. Deze Germaanse mythologische wezens bewaakten de onderaardse schatten; zij waren lelijk en angstaanjagend. In Melis 'toneelspel Wraak der Alvermannen uit 1928 plegen de alvermannetjes met succes sabotagedaden tegen de mijnboortorens. De zedenles van de slottekst Limburgse kringen bestond: " ... blijft altijd stambewust en fier, en schuwt de indringing der vreemdelingen, der vreemde talen en zeden..." 

Ballade voor Nieuw-Limburg 

Eerst was er niet dan 't zingen van de zee, tot God de derde dag, vol zon en vree, de zee terugdreef en wat heesters plantte. Daartussen lei hij achteloos de hei, een zandweg en een lemen boerderij met open haard, waarin de turven branden. Geen boer is voor de hongeroogst gezwicht van achter Berverlo tot bij Maastricht. ... Al mist hij geld en tijd voor Rembrandt, Bach en Dante, toch zwoegt de boer, met stug opeengeklemde tanden. 

Toen kwam Dumont... De heiboer wroette voort, terwijl in As naar steenkool werd geboord, terwijl de haute finance mobilizeerde, en burgemeester en pastoor hun angst uitschreeuwden om wat teloor zou gaan, als 't volk arme buitenkeerde. Eureka !... riep Dumont. De rest... in 't frans. Goudkoorts doorzinderde de helse dans rond Nieuw-Klondike, met zijn Babel torens. Nu loopt de boer op 't eigen erf verloren Donders ontploffen in een lauwe lent. Het naakte land wordt één emplacement. Klonk dikte lokt uit aller heren landen. De boer sterf uit, terwijl de heide bloeit, verdort en bloeit, en de sirene loeit het nieuwe signaal, dat elkeen doet belanden op of bezie 't asfalt van de cité, allen vol heimwee naar verloren vree, allen getemperd in het bad van vrees en zorgen, toch aan de mijn verhangen, elke nieuwe morgen. 

Envoy  

-rins van grauwvuur en van watersnood, zegen en b reek het karig dagelijks brood voor ons en voor de kompels en voor alle liên, wriemelend door 's levens aders. Ju de bak ! Misschien laat gij in 't verrassend uur van dood na 't grauw bestaan uw heerlijkheden zien !...

DE TAAL VAN DE HEERSERS  

De bekommernis wegens het verfransinggevaar in de Kempen was ook opvallend aanwezig binnen de Vlaamsen beweging, die in 18928-1929 daarover een duidelijk standpunt innam. Op het congres van het Davidsfonds in 1929 werd gesteld dat het nieuwe kolenbekken de Nederlandse taal en de Vlaamse zeden in Limburg bedreigde. Niet alleen waren de hele mijnbedrijvigheid en het sociale leven van de leidinggevenden Franstalig. Ook in de scholen heersten abnormale taaltoestanden. Waar het kleuteronderwijs en de lagere scholen in gans Limburg Nederlandstalig waren, richtten de mijndirecties Franstalige scholen op. Daar werden niet allen de kinderen van het Waalse kaderpersoneel maar ook de Vlaamse leerlingen door Nederlandsenkundig personeel onderwezen. Opvallend was eveneens dat de kinderen van de buitenlandse arbeiders systematisch naar dit Franstalig onderwijs werden gedirigeerd. Het was niet te verwonderen dat de Vlaamse opinie de mijnen ervan beschuldigde Limburg systematisch te willen verfransen. Geleidelijk aan,vooral onder invloed van de strafwetgeving van 1932, werden aan die scholen als maar belangrijker Vlaamse afdelingen toegevoegd. Het zou echter nog tot 1954 duren vooraleer het Franstalig lager onderwijs in de mijnstreek definitief werd afgeschaft.  

Een goed inzicht in deze problematiek geeft de brochure Een noodkreet tot het Vlaamse volk, uitgeven door de Katholieke Vlaamse Schoolbond, die de scholen in de Limburgse mijnstreek (schooljaar 1927-1928) onder de loep nam. De toestand was het ergst in Beringen, Eisden en Zwartberg gezien de Franse kapitaalinvloed in de mijnbesturen. Men citeert het voorbeeld van Beringen-Mijn waar van de 25 leerlingen slecht één Franstalig is. "Dit gebeurt zelfs in Kongo niet", zegt de auteur. Het gemeentebestuur van Beringen werd ervan beticht de verfransing wegens eigenbelang in de hand te werken.  

Een doorn in Vlaamse ogen zijn bovendien de beruchte leçons de Française, die in Beringen en acht omliggende gemeenten buiten de gewone lesuren in de lokalen van de vrije en gemeentelijke lagere scholen werden gegeven. Daarvoor werd méér dan 10.000 fr. als bijverdienste aan de onderwijzers uitbetaald en kreeg de initiatiefnemer zelf het Franse Croix de la Légion d'honneur. Dat het mijnbestuur met beschuldigende vinger werd nagewezen, lag dan ook voor de hand. Het argument dat Beringen een Franse mijn was en dat hierdoor alles op Franstalige basis moest worden georganiseerd, zo zegden de auteurs, gaat niet op aangezien in een soortgelijke mijnzetel in Nederlands-Limburg alles in de streektaal gebeurde. Waar het gemeentelijk onderwijs in Genk-centrum volledig in het Nederlands verliep, was het Zwartberg, Waterschei en Winterslag al even erg gesteld als in Beringen. Vlaamse kinderen werden uitsluitend of bijna uitsluitend in het Frans onderwezen, vaak door Waals onderwijzend personeel, terwijl vele Poolse leringen wel in hun moedertaal les konden volgen.  

De mijndirecties werden er ook van beschuldigd de Genkse ambachtsschool te boycotten door zelf Franstalige technische cursussen te organiseren. 

Het was duidelijk. De mijnen beoogden de verfransing van Midden-Limburg, analoog met hetgeen in Brussel was gebeurd. Zij permitteerden het zich de onderwijswetgeving naar eigen inzicht te interpreteren, al dan niet met medewerking van de lokale en hogere overheden. Zelfs de onderwijscongregaties, die in opdracht van de mijnen het Franstalig onderwijs organiseerden, negeerden de bisschoppelijk onderrichtingen ter zake.  

NOOD AAN GESCHOOLDE KRACHTEN 

Door de komst van de mijnen ontstond er op kort tijd een gebrek aan duizenden arbeidskrachten die als gastarbeiders uit Wallonië en de omringende landen werden ingevoerd. 

In katholieke kringen meende men dat men zelf eigen arbeiders en kaderleden moest opleiden, opdat de industrialisering aan het gestelde doel zou beantwoorden: materiële vooruitgang zonder teloorgang van het christelijk karakter van Limburg. De aanwezigheid van vreemde arbeiders en opzichters stimuleerde immers de ontkerkelijking en propageerde het socialisme. Ook de Vlaamse beweging ijverde voor de oprichting van vakonderwijs om de leiding van de mijnindustrie en van de verwachten nevenbedrijven op termijn in Vlaamse handen te krijgen. 

Voor de eerste wereldoorlog bestonden er in Limburg 24 tekenscholen en de Limburgse Ambachtsschool in Hasselt. Specifiek mijnbouwonderwijs kwam er pas na de oorlog met twee katholieke opzichterscholen: één te Sint-Truiden in 1922 door de Aalmoezeniers van de Arbeid opgericht en één bisschoppelijke te Genk in 1925. 

Deze opzichterscholen was geen lang leven beschoren. Zij gaven weekendonderwijs, wat te grote extra inspanningen van de leerling-mijnwerkers vroeg. Bovendien stonden de mijndirecties niet volledig achter deze scholen waarin zijn geen machtspositie hadden. Sint-Truiden bloedde door in 1932, Genk reeds in 1927. 

De mijnen zouden echter zelf de opleiding en bijscholing van hun personeel organiseren. Reeds in 1919 was er in Beringen sprake van een nijverheidsavondschool, vanaf 1930 zelfde van een opzichterschool. In de jaren twintig functioneerde te Eisden een "Ecole industrielle du soir". Verder verleende de mijndirectie haar medewerking bij het opzichten van een afdeling opzichters" in de vakschool van Maasmechelen in 1940. Vanaf 1947 openden Zwartberg en Waterschei de eerste mijnscholen voor leerling-werkers. 

Een opzichterschool startte in Winterslag in 1937; Waterschei volgde in 1947. In Zolder en in Houthalen werden er pas na de tweede wereldoorlog initiatieven op het vlak van mijnbouwonderwijs genomen. Het Vlaams Economisch Verbond klaagde op zijn congres te Hasselt in 1931 de Vlaams vijandige houding van de mijnpatroons aan en pleitte voor opleiding van Vlaamse kaders. Een socialistisch voorstel in de Limburgse provincieraad in 1937 tot oprichting van provinciaal mijnbouwonderwijs werd op de lange baan geschoven. Opmerkelijk tenslotte was het pleidooi van prof. Karel Pinxten (1903-1956) in zijn publicatie Limburg, een kolonisatiegebeid van 1939; hij formuleerde een striemende aanklacht tegen de misstanden in taalzaken en op zedelijk en sociaal gebeid en zegde dat alleen de organisatie van een degelijke Vlaamse opleiding van kaders, zoals Lodewijk De Raet (1870-1914) het reeds in 1904 vroeg, de Vlamingen zou toelaten hun toekomst in eigen handen te nemen. Gedurende de tweede wereldoorlog werd het thema in VNV-weekblad De Toekomst nog vaak behandeld, maar pas na de oorlog kwam er veranderingen.  

De mijndirecties stonden van bij het begin voor enorme problemen die zij alleen konden oplossen door op eigen initiatief gelijktijdig de steenkoolwinning en het

sociaal-maatschappelijk leven rondom de mijnen te organiseren. Huisvesting voor zowel kaderpersoneel als arbeiders, wegen, openbare voorzieningen, kerken, scholen en ziekenhuizen werden systematisch ingeplant rondom de schachttoren.  

EEN NIEUWE VORM VAN WONEN  

Kort na de ontdekking van de steenkool was de provinciale overheid reeds bezorgd om de huisvesting overheid van duizenden arbeider. Voorbeelden hoe het niet moest waren de troosteloze arbeiderskrotten in de 19de-eeuwsa industriële centrale, o.a. in Wallonië. 

DE nieuwe aanpak van de woonwijken in Engeland inspirerende vooral ridder Adriaan de Courseware (1849 - 1909). Als voorzitter van het Beschermingscomité der werkmanswoningen formuleerde hij reeds in 1903 het breed beeld van de betere tuinwijken: "De straten moeste breed zijn en met bomen afgeboord. Voor een goede bezonning de straten Oost-West oriënteren. Ruimte voorbehouden voor inplanting van openbare gebouwen. Vrijgezellen huisvesten in logementhuizen. Eengezinswoningen krijgen de voorkeur op appartementen.

Monotonie in de architectuur vermijden door kleine woonblokken te bouwen in plaats van lange rijen identieke werkmanshuizen". De Provincieraad nam die bezorgdheid en ideeën over en spoorde de gemeentebesturen aan deze principes vast te leggen in gemeentelijke reglementen. Het was echter pas onder minister G. Helleputte (1852 - 1925) in 1908 dat een nationale reglementering de voorwaarden voor industriële arbeidstuinwijken aan de mijnbesturen oplegde. 

In de realisatie van de tuinwijken, die reeds voor de tweede wereldoorlog aanving, werden deze toen revolutionaire principe met wisselt succes toegepast. Een geslaagde resultaat is Winterslag, waar architect Adrien Blomme reeds in 1912 een homogene nederzetting realiseerde. Ook Eisden (aanleg van af 1911) is een model, geïnspireerd op suburbane villabouw zoals in Engeland. De bochtige straten geven uit op brede lanen met de centraal ingeplante openbare gebouwen (kerk, scholen, casino). Hier is bovendien het onderscheid tussen arbeid, bedienden- en ingenieurswijken minder zichtbaar dan in Zwartberg waar te tuinwijk geen centrum heeft en doorsneden wordt een treinspoor en een rijksweg. Waterschei heeft dan weer een ordeloos stratenpatroon met eentonige sfeer door de eenvormigheid van de huizen en de afwezigheid van openbare gebouwen. Houthalen-Meulenberg (1938) staat voor een Fransgezinder de symmetrische tuinenwijken aanleg met rechte wegen twee types woningen rondom de openbare geschikt. Heusden-Zolder wordt gekenmerkt door verschillende kleinere nederzettingen, waarin in de sociale hiërarchie is ingebouwd. Opmerkelijk in negatieve zin is het beluik Op 't Eynde (1930). Tuinwijk berkenbos (1924) is daarentegen een aangenaam Egelsgeïnspireerd voorbeeld. Beringen tenslotte heeft twee opmerkelijke tuinwijken. De arbeiderswijk (1920) is Engelsgeïnspireerd en zeer gevarieerd door de inplanting van haar verschillende huizentypes. Het kioskplein groepeert bedienden woningen rondom een stemmig groen plein met kiosk en feestzaalcomplex uit 1953, nu provinciaal Centrum voor Volkscultuur. De architecten Adrien en Ivan Blomme gaven het geheel een Vlaams karakter. Dit kioskplein werd in 1981 als dorpsgezicht gerangschikt.  

Zoals verder zal blijken organiseerden de mijnen niet alleen de huisvesting in deze geïsoleerde tuinwijken; alle sociaal-culturele voorzieningen zoals scholen, kerken, ziekenhuizen, winkels, ontspanningsgelegenheden en groenplantingen werden in eigen regie uitgebouwd. Zelfs wegen in deze tuinwijken waren privaat bezit en zij droegen de stempel van hun eigenaar. De poiniers van de mijnontginning werden er vereerd met een straat- of pleinnaam: André Dumont, Guillaume Lambert, Alex Galopin, Evence Coppée. 

In Zwartberg werden zowat 30 bekende en minder bekende Luikse industriële prominenten met een straatnaambord bedacht. Deze personencultus kon zo ver gaan dat Sint-Eventius-parochiekerk in Winterslag naar Evence Coppee verwijst, en zijn echtgenote werd met een Margarethalaan bedacht. Lange tijd waren de straatnaamborden er bovendien tweetalig; op de mijngebouwen prijkten vaak alleen Franstalige benamingen.  

KATHEDRALEN BOUWEN OP DE HEIDE 

Niet alleen zou de aalvoorzienigheid van de mijnen zorgen voor huisvesting, onderwijs en ontspanning voorde werknemers. Ook het in goede bannen leiden van de geestelijk zorg paste perfect in hun patronale visie, wat begon met de oprichting van noodkerkjes en de uitbouw tot zelfstandige parochies. In een periode van tien jaar (1934-1943) rezen vervolgens in de vlakke Kempen zes machtige kerken op, die meerdere eer en glorie van hun bouwers tot mijnkathedralen werden gedoopt. Het begon reeds in 1923 toen architect Adrien Blomme in Winterslag een neo-barokke H. -Hartkerk bouwde, volledig in eenheid met de stijl van de tuinwijk. Architect Vautquenne gaf echter de toon aan met de bouw van de Kristus-Koningkerk in Waterschei. Het is een neo-gotisch gebouw met ranke moderne zijtoren, die aansluit bij de art deco-sfeer van het bestuursgebouw van de mijn. De neo-gotische Sint-Bararakerk te Eisden in 1935-1936 gebouwd door architect Van Den Nieuwenberg. Een machtige toren van 53 m beheerst het mijnlandschap. Te Houthalen toren van 53 m beheerst kerk mijnlandschap. Te Houthalen werd de bestaande kerk door architect Derée in 1939 vergroot e kreeg als toevoeging een zware zijtoren. Architect Herri Lacoste kreeg van de mijndirectie van Zwartberg in 1939-1940 opdracht een Sint-Labertuskerk te bouwen die "zowel op het esthetisch vlak als wat uiterlijk uitstraling niet moest onderdoen voor deze van waterschei en Winterslag". Ook hier werd het een neo-gostisch kerkgebouw geflankeerd door een toren van 44 m hoog. Diezelfde architect Lacoste bouwde in 1940-1943 de neogotische sint-Theodarduskerk in 1940-1943 de neogotische Sint-theodarduskerk te Beringen. Deze wordt beheerst door een zware vieringtoren van niet minder dan 71.5 m hoog.  

De mijnkathedralen hebben een opvallende neogotische stijl gemeen, met evenwel in de binnenversiering ook opvallende byzantijns invloeden. Zij zijn voor hun tijd overdadig en indrukwekkend aangekleed met glasramen en kerk bemeubelen, geleverd door de besten uit de kunstambachten.

De grootsheid van opvatting in een gemoderniseerde en vereerde bouwstijl moet ontzaginboezemend gewerkt hebben op de mijnbevolking en op gans de provincie. Anderzijds ontbreekt het deze mijnkathedralen aan originaliteit doordat zij te veel verwijzen naar bestaande historische voorbeelden. Welke rijkdom aan originele architectuur zou de mijnstreek nu kennen, mochten de mijndirecties niet voor deze prestigieuze en imponerende mijngotiek maar voor eigentijdse bouwkunst hebben geopteerd?  

DOOR KUNSTENAARS BEKEKEN 

De Limburgse gemeenschap heeft in het algemeen de uitbouw van de mijnen van op afstand gevolgd; dit geldt ook voor de weinige schrijvers en schilders, die het duidelijk moeilijk heden om de mijnproblematiek in hun werk te vertalen. Dit hoeft eigenlijk niet te verwonderen wanneer men vaststelt dat in Nederlands-Limburg, waar de steenkoolontginning veel vroeger begon, en in Wallonië waar zelfs een eeuwenlange industriële traditie bestond slechts weinig literair en beelden werk van internationale betekenis rond de mijnexploitatie werd geschapen. De Brussels beeldhouwer Constant in Meunier (1831-1905) en de Waalse schilder Pierre Paulus (1881-1959) vormen hierop een uitzondering. 

Het begin van de eerste wereldoorlog betekende ook het einde van de aanwezigheid in Genk van vele vreemde schilders voor wie het impressionistische heidelandschap een veropenbaren van licht en kleur betekende. Genk werd geen Barbizon of ter vuren, zeker geen Sint-Martens-Latem. De aanwezigheid van vreemde kunstenaars nog minder op de bevolking die niet opgeleid en niet kapitaalkrachtig was. Door een totaal gebrek aan artistiek onderwijs in Limburg was er dan ook geen sprake van enige evolutie in de kunst. Onder psychologische druk van Emile VanDoren (1865-1949) en Armand Maclot (1877-1959), de enigen die zich definitief vestigden te Genk, bleef het maagdelijk Kepenlandschap het geliefde thema bij vele amateur-schilders. Aldus is niet alleen het foutieve begrip 'Genkse school' gegroeid. Zo is het ook te verklaren dat de kunstrichtingen expressionisme, kubisme en surrealisme in hun ontstaansperiode in Limburg onbekend waren. Van Doren en Maclot waren overigens ook geen hoogvliegers in hun tijd. marclot liet zich in zijn brieven bovendien erg minachtend uit over Cézanne, Van Gogh, Ensor, Pemeke en Wouters, het geen tekende is voor zijn opvattingen en Wouters, hetgeen tekenend is voor zijn opvattingen over kunt. Dit alles verklaart waarom men thans moet zoeken naar kunstwerken met afbeldingen van mijnwerkers en schachttorens. 

De schilder Karel Theunissen (1871-1948) uit As heeft reeds in mijn Luikse belangstelling getoond voor de mijnproblematiek (De staking 1904). In 1930 maakte hij een Kempens mijnlandschap als wandeldecoratie in het provincieraadgebouw als wanddecoratie in het provincieraadgebouw.  

De Hasseltse kunstenaar Lucien Nolens (1879-1954) heeft als enige in Limburg de arbeidende mens als het ware in confrontatie met de natuur geschilderd. Met vooral de aanleg van het Albertkanaal en enkele mijngezichten is hij de expressionistische uitbeelder van de industrialisering van Limburg. Alleen de autodidact Oscar Bronckaers (1899-1977) uit Sint-Truiden heeft vooral in zijn zwart-wit etsen (Zwarte Kempen, 1943) de aanwezigheid van de mijn in het landschap en de mijnwerkers in de ondergrond uitgebeeld. Als tekenaar in de mijn, eerst in Wallonië en nadien in Eisden, werkte hij vanuit zijn dagelijkse ervaringen. Hij was ook de ontwerper van lonen in de mijn Limbur-Maas in 1940.  

Op het vlak van de literatuur heeft Limburg met Lambert Swerts (1907-1980) en minus Van Looi (pseudoniem van Benjamin Vandevoort, 1892-1952) twee auteurs die de mijnwerkersproblematiek als een essentieel gegevens van hun werk beschouwden. De Hasselaar Lambert Swerts publiceerde in 1933 Mathias waarin de hoofdfiguur een communistische syndicalist is met als centraal thema een werkstaking. In zijn tweede sociale roman Baltus (1937) worden zijn hoofdpersonage zowat het slachtoffer van een persoonlijke materiële en morele liefdemaatverhouding tussen de kleine man en de mijnindustrie. Dit werk werd in 1938 bekroond met de Veldekeprijs. Mines Van Looi uit Tessenderlo heeft in Balrozeken (1923-1924) en vooral in zijn roman Koolputtersvolk (1946) de mijnwerkers en hun beroep geïdealiseerde. Niet alleen kreeg hij hiervoor de literaire Eugéne-Leënprijs in 1948, hij werd met eerbetoon door mijnwerkers in uniform ten grave gedragen.  

Hubert Leynen (1909), jarenlang journalist en politicus, heeft in zijn sociale romans op positieve wijze de industrie en vooral de mijnen tot centraal thema gemaakt: Onder de walm (1935), Het eeuwige beginnen (1943), Kwelduivel (1944), Mina (1944), En 't werd dag. Te vermelden is de proza van Gustaaf Segers (1848-1930) met de Put (1928°, C. Lodo met De Mijnramp (1929) en jef Claes met De Meester der Kempen (1926). Hilarion Thans was inmiddels in zijn poëzie positief geëvolueerd, terwijl een andere dichter, Luc Indestege (1901-1974), zelfs nog in 1939 de desertie aanklaagt van de boerenzonen, die de weg naar de mijn verkiezen.  

GELEIDE ONTSPANNING NA ARBEID  

In de gesloten mijngemeenschappen werd het sociaal-cultureel leven op een paternalistische en systematische wijze opgebouwd. Enerzijds organiseert men de vrije tijd van de arbeiders binnen en uitgebreid verenigingsleven. Anderzijds had het Franstalige kaderpersoneel een eigen en gesloten circuit voor cultuur en ontspanning. De mijndirecties en bedienden, die in de tuinwijken woonden, vaak moreel verplicht werden aan te sluiten. Zo telde Beringen meer dan 20 verenigingen en Waterschei 16. Het waren vooral sportverenigingen voor het africhten van honden en reisduiven, visclubs e.d. Op cultureel vlak waren het toneelgeschap, zangkoren en vooral de harmonies. Meer elitair waren de tennisclubs en kaatsbalverenigingen, die naar de Waalse herkomst van het kader verwijzen, die bridgeclubs en symfonieorkesten, alsook de kunstkringen.  

Het voorzitterschap van die verenigingen was steevast in handen van een ingenieur waardoor men niet alleen over belangrijke materiële en financiële steun kon beschikken, maar de mijndirecties ook een beslissende vinger in de pap hadden. Gedurende een relatief lange periode droegen vele verenigingen Franstalige benamingen. In Zwartberg: Sporting Club de Liégeois, Cinéma des Liégeois en Cercle dramatique de Coccinelles. In Eisden heette de harmonie les riverains de la Meuse, in Waterschei de toneelgroep Cercle dramatique, in Winterslag speelde een Orchestre Symphonique, om slechts enkele voorbeelden te noemen. De aanwezigheid van de militaire beroepsmuzikanten in de kapel van de Elfde-Linieregiment in Hasselt heeft ertoe bijgedragen dat in Limburg tussen de twee wereldoorlogen uitstekende muziekverenigingen ontstonden, waarin zij als dirigent of als muzikant een belangrijke rol speelden. Onder het Franstalige kaderpersoneel werden eveneens goeds musici gevonden.  

Grote uitstralingen hadden de populaire mijnharmonies en de meer elitaire symfonische orkesten. Het bekendst voor de tweede wereldoorlog was de harmonie van Beringen-Mijn die opgericht in 1924, tot 1953 geleid werd door de bekende militaire kapeldirigent commandant Albert Lefébre (1886-1953) van het Hasselt Elfde-Linieregiment.

Deze harmonie was het paradepaard van de mijn. Zij trad regelmatig op in mijnwerkersuniform en oogstte grote successen buiten Limburg; niet minder dan 24 concerten werden gegeven onder meer in Spa, Antwerpen, Brussel, Luik en zelfs parijs.  

De harmonie Limburg-Maas van Eisden-Mijn werd reeds in 1920 opgericht en zou eveneens vanaf 1924 onder leiding van dezelfde commandant Lefébre tot een degelijk muziekkorps uitgroeien.  

Gestart in 1911 behaalde de bloeiende harmonie van Waterschei in de jaren dertig meerder prijzen in eerste nationale afdeling. Van de vijf symfonische orkesten in deze van Zwartberg en Eisden vermeld worden. Zwartberg, opgericht in 1931, floreerde onder de dirigenten Schol en Kalkman. Het ensemble van ca. 2à eigen muzikanten werd regelmatig versterkt met music en zangers uit de Brusselse Munt en de Luikse Opera. Josée Vigneron richtte in 1932 het symfonie-orkost van Eisden op. Dit orkost bereikte een topniveau en levende baanbrekend werk binnen de vereniging Jeugd en Muziek, wat later tot dr oprichting van een degelijke muziekschool zou leiden.  

Toneel van een er in bijna iedere mijnzetelgespeeld. In het Nederlands en, zoals in Beringen in 1918, in het Frans. In Eisden speelde men in 1938 nog afwisselend in het Nederlands en in het Frans. De beste mijntoneelvereniging tussen beide wereldoorlogen was Ons Genoegen in Waterschei uit 1930, gegroeid uit Nut en Vermaak van 1920. Persoonlijkheden zoals Jules Mestotten en vooral Eugéne Hoebers, die later furore zou maken als acteur en regisseur, waren reeds bij vanaf 1924.  

Joseph Weyens werd in 1933 bedreigd met ontslag als bediende in de mijn omdat hij op eigen houtje de Guide Gezellebibliotheek in Beringen-Mijn had durven oprichten. Nadat de mijndirectie één van haar pionnen in het bestuur had geplaatst was alle gevaar voor de initiatiefnemer geweken.  

Het anderstalig cultureel leven in de mijnzetels van niet uitsluitend cultureel leven in de mijnzetels was niet uitsluitend Franstalig. Door de aanwezigheid van duizenden vreemde arbeiders, die sterk geconcentreerd en geïsoleerd in de tuinwijken woonden, ontstonden overal anderstalige zangkoren, folkloredansgroepen en toneelverenigingen, die eveneens door de mijnen werden gesteund. Hun activiteiten waren vooral gericht op eigen bevolkingsgroep, zoals het opluisteren van eigen nationale feesten, bruiloften en erediensten. Te vermelding om hun permanentie en kwaliteit, zijn de Italiaanse en Sloveense koren en dansgroepen.  

De bekendste Limburgse voetbalploegen ontstonden in de mijngemeenten tussen de twee wereldoorlogen. In tegenstelling met F.C. Winterslag, dat onderimpuls van de mijn (ir. Louis de Radigues was erevoorzitter) en met Franstalige statuten reeds in 1923 opgericht werd, ontstond in hetzelfde jaar onder impuls van de parochiegeestelijkheid Thor Waterschei. Deze Vlaamsengeïnspireerde club speelde tot een aan haar opheffing in 1987 in geel-zwarte kleuren. Thor verwees als symbool naar een onoverwinnelijke Germaanse god, doch was tezelfdertijd de afkorting van de leuze "Tot Herstel Onzer Rechten", wat een duidelijk standpunt was aan het adres van de mijn. Toen Thor in 1925 officieel aansloot bij de Belgische Voetbalbond, waar weer eens de Franstalige alles te zeggen hadden, werd Thor in de statuten veiligheidshalve verklaard als "Tot Heil Onze Ribbenkast".  

De voetbalclub va Zwartberg, opgericht in 1923, sloot in 1926 als Sporting Club des Liégeois aan bij de K.V.B.V. Beringen Football Club werd in 1924 opgericht door mijnarchitect Eduard Frenay; hij bleef er voorzitter tot 1963. In Zolder ging in 1929 de Helzold Football Club van start; de mijn van Helchteren-Zolder zorgde voor terreinen en financiële steun. Patro Eisden groeide met de steun van de mijn vanaf 1942 uit een patronaatsvoetbalploeg. Interessante vermelden is ook dat de grootste atletiekclub van België, het huidige A.V.T.-Limburg, haar oorsprong vindt in de Mijnstreek Atletiekclub van Heusden-Zolder. Ook in Beringen, Waterschei, Zwartberg en Eisden waren er atletiekclubs actief. De bekendste tennisclub was de Tennisclub des Liégeois van Zwartberg (1932); zij had ooit méér dan 150 leden en organiseerde zelfs nationale tornooien.  

Op de cementen piste van de velodroom in Zwartberg (1932) reden de grootste wielrennensonder wie Karke Loncke, Poeske Scheerens, Gino Bartali, fausto Coppi, Fedi Kubler, Arie Van Vliet, Rik Van Steenbergen, Stanneke Ockers en lokale grootheden zoals deze Jef Didden en Marcel Hendrickx. In 1966 werd deze velodroom in de wijk Nieuwe Kempen na een langzame teloorgang voor woningbouw onteigend.  

AAN DE VOORAVOND VAN EEN OORLOG  

Het verfransinggevaar in de Kempen wegens de zware sociaal-culturele druk vanuit de mijnen werd ten zeerste gevreesd. In zowat alle maatschappelijke lagen van de bevolking werd hiertegen geprotesteerd.  

Als een onverdachte en objectieve bron volgt was besluiting nog een citaat uit een tekst die provinciegouverneur Hubert Verwilghen (1883-1955) schreef in het tijdschrift Elckerlyc (januari 1938) n.a.v. zijn tienjarig ambtsjubileum. Het provinciebestuur wilde toen het pas aangekochte begijnhof te Hasselt omvormen tot een Limburgs cultureel centrum. Hij deed hiertoe beroep op de financiële steun van de Limburgse nijverheid, speciaal van de mijnen. Verwilghen, die zeker geen flamingant was, deed volgende niet mis te verstane uitspraken over de mijnen en hun gebrek aan betrokkenheid met de Limburgse gemeenschap. De nijverheid zou "hier een dankbare gelegenheid vinden om aan Limburg datgene te vergoeden, waaraan zij op schromelijke wijze te kort komt", en "Intellectueel gesproken heeft ons Limburgse volk nagenoeg niets aan heel de nijverheid, die op een uit onze bodemhaar schatten vindt. Dit kan rechtvaardig geacht worden. Vroeg of kan hieruit zulk danig verzet groeien dat in komende tijden ernstige moeilijkheden te duchten zijn... Mogen dan de grootnijveraars zich door hun 'mammon' vrienden maken bij het intellectuele Limburg, waaronder zij zelf zouden moeiten, doch omwille van taal en zeden, jammer genoeg, niet kunnen gerangschikt worden". 

Achteraf gezien mijndirecties geweest zich in de arme Kempen en ideale leefomgeving te creëren waarin zij zich volledig thuis voelden: dit wil zeggen een paternalistische organisatie binnen hun met opzet geïsoleerde mijnuitbatingen, en een absolute zeggingsmacht over het werk en het privaat leven van hun arbeiders en bedienden.  

Elementen die elders in Vlaanderen een grondige verfransing op termijn bevorderden ontbraken in de Kempen. Het middelbaar onderwijs in Limburg bleef Nederlandstalig. Opvallende was er ook de afwezigheid van een bourgeoisie als ruggengraat van een verfransing. Zelfs de hogere geestelijkheid, die vanaf het bisdom luik de Limburgse parochies bestuurde nam standpunten in tegen de verfransing, die de ontkerkelijking en het socialisme zou stimuleren.  

Samengevat heeft een dominerende niet-Limburgse en Franstalige bovenlaag tussen beide wereldoorlogen een voorheen onbestaande culturele en maatschappelijke bedrijvigheid in de Kempen aan de gang gebracht. Waar deze evolutie zich een kwart eeuw lang tot de mijngemeenten beperkte, zal zij nadien bevruchtend werken ten bate van de ganse Limburgse bevolking. © 

Schacht + mijngebouw H.H.

 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...