Honderden meters diep

GROTE, MACHTIGE BEDRIJVEN

Na de ontdekking van de steenkool in Limburg ondergrond in 1901 begon een ware kolenrush. In 1905 waren al 42 concessie-aanvragen ingediend en daaruit groeiden zeven grote mijnbedrijven. De Limburgse exploitaties waren duidelijk verschillend van de Waalse: ze waren veel groter en er was veel meer kapitaal mee gemoeid. Zo was de kleinste concessie, die van Waterschei, op het einde van de jaren '30; 3080 hectare groot. In Wallonië daarentegen waren de concessies gemiddeld 250 hectaren groot. In Limburgse kolenlagen zaten hoofdzakelijk vette kolen, bruikbaar voor de industrie. 

mijnterrein_luchtfoto

De Mijn van Helchteren-Zolder in 1963

De exploitatie van de kolenlagen was een complexe algemeenheid, zeker in vergelijking met de buren. Eerst moesten er dus schachten en vervolgens een ondergrondse horizontaal transportnet uitgegraven worden. Door de enorme kostprijs van deze werken bleef de kolenwinning voorbehouden aan machtige kapitaalgroepen. De Limburgse bedrijven waren grote industriële complexen, met kolenwasserijen, terrils, elektriciteitcentrales, koeltoren, verluchtinginstallaties, persluchtcentrales, werkplaatsen, opslagterreinen, grote badzalen en burelen. In het midden van dit alles stonden de schachtbokken met schatwielen - het symbool van de mijnnijverheid -, de losvloer en de ophaalinstallaties. De schachten waren de enige verbindingsweg tussen onder- en bovengrond. Door de luchtintrekkende schacht werd frisse lucht naar de ondergrond gestuurd, de vervuilde en warme lucht werd met ventilatoren afgevoerd door de luchtuittrekkende schacht. Grote ventilatoren hielden de luchtbeweging ononderbroken op gang. Laten we de mijnwerkers even volgen vanaf de bedrijfdpoort, door de ondergrondse gangen tot aan het kolenfront. 

VOOR- EN KEERZIJDE VAN DE MEDAILLE

Eens door de poort werd de mijnwerker grondig gevolgd. Alle mijnwerkers gingen eerst hun medaille (met werknummer) halen. Wie dat niet deed, stond geregistreerd als afwezig. Op het einde van de post gaf de mijnwerker zijn medaille persoonlijk af aan de bediende. De penning was een controle op de werkprestatie en op de terugkeer uit de ondergrond.  Iedereen moest geruime tijd op voorhand aanwezig zijn. De crisis en denationalisatie uit het begin van de jaren '30 dreven de discipline op. Het christelijke vakbondstijdschrift De Vrije Mijnwerker merkte in Eisden een duidelijke verandering in 1931: 'De werklieden moesten nu in het bezit zijn van hun medaille een halve uur voor dat het werk begint, mannen van den middagpost te werken om half twee hun mediale hebben om te twee uur beginnen te werken. Nadat het getoet heeft, mogen er ook geen lampen meer gegeven worden.

De werklieden, die voor half twee daar zijn, maar moeten rij volgen om hun medaille te krijgen en om half twee deze nog niet in hun bezit hebben, krijgen hun medaille niet meer'. De ondergrondse arbeiders van de ochtendpost kwamen al aan omstreeks kwart na vijf, ze moesten om zes uur beginnen.  Met penning en werknummer ging de mijnwerker naar de badzaal, waar hij zijn werkkledij aantrok. De volgende stap was de lampenzaal waar hij zijn ronde penning ruilde voor de lamp en een rechthoekige nummerplaatje. Daarmee trok hij naar de markt of de bezettingszaal waar de opzichters de dagtaken en groepen verdeelden. Per groep gingen de mijnwerkers dan naar de dagtaken en groepen verdeelden. Per groep gingen de mijnwerkers dan naar de losplaats en de kooien. Elke arbeider gaf zijn rechthoekige penning aan de opzichter. Die schoof de nummerplaatjes op een snoer. Iedere kooi werd op het snoer geschiede door een blad papier. De mijnwerkers van de ochtendploeg waren om ongeveer tien voor zes op de losvloer, daar wachten ze hun afdaling af. De liftkooi, die tot 80 man tegelijk kon vervoeren, bracht hen in een minimum van tijd in de ondergrond. 

MET EEN DUIZELIGWEKKENDE SNELHEID ... 

De liftkooien suisden door de schachten met een duizelingwekkende snelheid van circa 10 meter per seconde met personeel (36 km per uur) en het dubbel met materiaal en kolen (72 km per uur). Het was dus geen plezierreisje. Zo schreef de christelijke vakbond in 1923: 'Op put II (te Winterslag wordt er bij het op- en afvaren zo ruw gevaren dat de kassen bijna dooreen schudden en vele werklieden schrik hebben nog in de kooien de gaan. Het moderniseren van de ophaalkooien was een van de belangrijkste eisen van de woelige staking in Zwartberg in februari 1930.  Ongevallen waren zeker niet ondenkbaar. Allen al in Beringen gebeurden tussen de twee wereldoorlogen en tiental incidenten met het ophalen van de kooien. Op 9 augustus 1929 stortten twee kolenwagons van 789 naar 802 meter.

De ophaalmachinist werd gedegradeerd tot smeerder. De ophaalmachinisten hadden een grote verantwoordelijkheid die volgens hen niet evenredig betaald werd. Op 12 september 1929 dreigden ze het werk neer te leggen. Ze eisten 'eene loonsverhoging en den stoel terug op de plaats waar hij eerst stond aangezien het dagloon te weinig is voor zulk gevaarlijk werk en dat het niet een post uit te houden is zonder zitstoel' Bij ongevallen met het op- en neerlaten van de kooien waren nooit arbeiders betrokken. Een ongeval tijdens het wisselen van post maakte de balens meteen zeer zwaar. Daar gebeurde op 17 oktober 1942 in de mijn van Eisden. Zeven mijnwerkers werden na een kabelbreuk verpletterd door neerstortende kooien. 

OP DE VERDIEPING 

Ter hoogte van de verdieping stapten de mijnwerkers uit de laadplaats. Daar was een soort transitstation voor goederen, materiaal en personeel. Een verdieping bestond uit vele, quasi horizontale gangen van waaruit de kolenwagen konden aangesneden worden. Wanneer de kolenlagen tussen twee verdiepingen uitgeput raakten, bouwde men één of twee lagere verdiepingen. De grote terreindruk in de Limburgers ondergrond beperkte de aanleg van verdiepingen. In de meeste mijnen werden twee en soms drie verdiepingen uitgebaat. Omwille van dde kleinere concessiegebieden en degeologische omstandigheden werkten de Genkse mijnen meer in de diepte. Zo was Zwartberg in het begin van de jaren '60 zelfs al aan een zesde verdieping op 1.010 meter toe. Iedere verdieping werd opgedeeld in afdelingen. Elke afdeling was verbonden met de laadplaats aan de schacht door een hoofdsteengang die doorheen het gesteente gedreven werd.

LAADPLAATSEN: KLAAR VOOR EEN NIEUWE REISWEG ...

In de beginjaren gingen de mijnwerkers vanuit de laadplaatsen te voet naar hun werkplaatsen. na verloop van tijd lagen de winningenplaatsen van steenkool op enkele kilometers van de schacht. In Waterschei bleef de afstand vrij constant tussen 1933 en 1949: tussen 1.650 en 2.000 meter. Eén vierde tot één derde moeste de mijnwerker te voet gaan. Vanaf 1950 vergrootte de afstand tussen en pijler: tot meer dan 3 km in 1960. In 1971 bedroeg de gemiddelde afstand bijna 4 kilometer. De locomotief werd onmisbaar voor het ondergrondse personeelstransport. 

Omstreeks 1930 werd het personeel in de ondergrond van Zwartberg met gewone mijnwegentjes zonder vering vervoerd. Die wegens zaten meestal overvol. In 1951 ging het in Eisden nog steeds zo. Na kritiek van de vakbonden op dit niet mensenwaardige vervoer, werden er zitplanken in de kolenwagen gelegd. Stilaan kwamen er veiligere en snellere personeelswagens. In 1964 gebeurde het transport in Eisden nog gedeeltelijk met gewone wagens zonder zitplanken 'waarvan de bodem bedekt is met slijk'. De reis was dus niet bepaald comfortabel: men zat erg krap en het lawaai was oorverdovend. De kolenhouwers moesten het laatste gedeelte van hun 'reisweg' door gaans al kruipen afleggen. In Winterslag kroop een houwer in 1944 door een koker van circa 0,8 meter hoog - zonder rekening te houden met de schudgoot - en 1,10 meter breed. Dit alles verkortte de affectieve werktijd aangezienlijk.

STEENGANGDRIJVERS AAN HET WERK 

steengangdrijvers

Vanuit de laadplaats vertrokken in verschillende richtingen steengangen met spoorlijnen, om de exploiteerbare kolenlagen te verkennen en te ontsluiten. Die steengangen vormden een ondergronds transportnet en zorgden voor de verluchting van de hele ondergrond. Vanaf de jaren '30 werden ze gebouwd in vorm van cirkelvormige kokers en bekleed met betonblokken. Het bouwen van dergelijke gangen was geen sinecure; de betonblokken wogen meer dan 100 kg. De steenhouwers hadden een veeleisdende en ongezonde job. Om het werk te vergemakkelijken, plaatste een schietmeester, een 'boetfeu', explosieve in gaten in de steen wand en bracht er tot ontploffing. Daarna ruimden arbeiders het puin en vulden tussen de rotswand en de betonblokken op. Ook werden er sporen aangelegd voor de mijnwagentjes. 

GALERIJEN EN BLINDENSCHACHTEN: LEVENSNOODZAKELIJKE ADERS 

Aangezien de kolenlaag licht hellend lag en zich niet ter hoogte van de twee verdieping bevond was ze niet bereikbaar via de steengangen. Het overbruggen van het niveauverschil kon op twee manieren gebeuren: via loodrecht ondergrondse blindschachten tussen de steenkoollaag en de steengang of via hellende galerijen. Die blindschachten of hellende galerijen zorgden voor de luchtcirculatie tussen boven elkaar gelegen steengangen. Verder fungeerden ze als afvoerweg voor de gewonnen steenkool of als aanvoerweg voor materiaal. Een blindschacht die twee verdiepingen met elkaar verbond werd een binnenschacht genoemd.

DE PIJLER: HET HART VAN DE MIJN

 Het hele ondergrondse transportnetwerk leidde naar het hart van de mijn, de productieplaats voor steenkool: de pijler. Deze vormde uiteindelijk slechts een relatief klein onderdeel van de ondergrondse werken. De galerijen in de kolenlaag zelf vertrokken vanuit een hellende galerijen of vanuit een blindschacht verbonden met de steengang. Deze galerijen in de laag gaven de toegang tot de pijler. De voetgalerij, de diepte van beide galerijen, gaf toegang tot de voet van de pijler. Ze diende voor de aanvoer van zuivere lucht en de afvoer van de afgebouwde kolen. Langs de kopgalerij verdween de vuile lucht en werd materiaal aangevoerd. De galerijen bleven in gebruik tot de pijler uitgeput was. 

Mijnwerkers

Langs de steengangen, de binnenschachten en de galerijen bereikten de mijnwerkers uiteindelijk hun werkplaats. Vooraleer men een kolenlaag kon exploiteren, moesten de arbeiders een ongeveer anderhalve meter brede doorgang maken tussen de kop- en voetgalerije. Dit bracht de luchtcirculatie tussen de twee verdiepingen tot stand en vormde de aanzet tot de pijler. In het begin van de exploitatie in Limburg bedroeg de lengte van de pijlers slechts 60 meter. Vanaf de jaren '30 werkten de kolenhouwers in pijlers van meer dan 200 meter. De gehouwen kolen werden op een wagentje of op transportband geladen. Nadat een afbouwplaats uitgeput was, verhuisde men naar een nieuwe. Een steenkolenmijn baatte meerdere pijlers tegelijk uit. Het aantal varieerde. In de jaren'70 en '80 had een mijn tot vijftienpijlers.De kolenhouwers kregen elk een stuk van de koolwand, een stock toegewezen die ze binnen een bepaalde tijd moesten uithouwen. Dat gebeurde aanvankelijk met een door perslucht aangedreven afbouwhamer.

De schokkende bewegingen van de boorpin wrikten grote brokken kool los. Met een platte schop werd de kool vervolgens op de transportband achter de kolenhouwer geschept en dan afgevoerd naar de voetgalerij. De kolenhouwer en zijn helpens stutten het dak tijdens het afbouwen met hout of ijzer. Deze ondersteuningen konden snel aangebracht en weer weggenomen worden. Namate het werk vorderde, stond de kolenhouwer steeds verder van de transportband. Op het einde van de post was de pijler dan veel breder geworden. Tijdens de middagploeg, als men geen 'kool maakte', demonteerde en verplaatste een speciale ploeg de transportinstallatie weer dichter naar het kolenfront. Uit de uitgehouwen ruimte werd ondersteungsmateriaal gerecupereerd door de 'rovers' de ruimte werd opgevuld met stenen uit de steengang of men liet ze instorten. Dankzij technieken zou de wijze van uitbating sterk veranderen. Na de oorlog kwamen er stilaan zwaardere machines in de ondergrond en steeg de productie. 

DE VELE BEROEPEN VAN DE ONDERGROND

In de ondergrond waren verschillende taken. Er moest veel gebeuren voor de eigenlijke afbouwwerken konden beginnen: drijven van steengangen, onderhoud van de schacht en materiaal, het transport, ... Slechts een minderheid van de ondergrondse mijnwerkers was rechtstreeks betrokken bij de productie zelf. In 1928 hielden het transport in galerijen en binnenschachten en het onderhoud van galerijen bijna 40% van het ondergronds personeel bezig. De transportarbeiders waren doorgaans ongeschoold. Deze groep zou door de rationalisatie in het begin van de jaren '30 kleiner worden. In 1928 waren slechts 12.5% van het personeel kolenhouwers.

Zeker tot het begin van de jaren '30 was de kolenhouwer een uitgesproken specialist: hij stak de steenkool los; het aanbrengen van ondersteuningen en het opscheppen van kolen gebeurde door helpers. Na 1928 veranderde er heel wat? Het aandeel van de kolenhouwers op het totaal aantal arbeiders van een mijn, groeide van bijna 10% op het einde van de jaren '20, tot bijna 15% in de tweede helft van de jaren '30. De rationalisatie en concentratie in de jaren '30 vereiste meer kolenhouwers in de langere pijlers. Bovendien moest de houwer voortaan ook het dak stutten en de kolen op de schudgoot scheppen. Kortom, boven en onder bereidden honderden mensen de eigenlijke kolenwinning voor. In de Limburgse steenkoolnijverheid was nooit meer dan 20% van de mijnwerkers rechtstreeks betrokken bij de winning van steenkool. 

24 UUR OP 24 

De mijnwerkers werkten in een drieploegenstelsel met een arbeidersduur van 8 uur: van 6 tot 14 uur, van 14 tot 22 uur en van 22 tot 6 uur. De morgenpost bouwde kolen, de middagpost verlegde de schudgoot of transportband naar het kolenfront en de nachtpost vulde de uitgehouwen ruimte op en zette alles klaar voor de kolenpost. Indien er twee of meer verdiepingen waren, kon iedere afdeling een eigen ploegenstelsel hanteren. Twee kolenposten waren dan mogelijk. Er bestonden ook verschillen de mijnbedrijven. In 1937 werd de afbouw te Beringen gespreid over de morgen en middagpost, dan werd het kolenfront van de lange pijlers in twee verdeeld,

schudgoot

Winterslag had deze werkwijze laten varen omdat het transport tijdens de afbouwposten geen onderhoudswerken aan de galerijen toeliet. Maar zelfs in eenzelfde mijn waren de functies per post niet dezelfde. In november 1937 werden de pijlers in Eisden op twee verschillende manieren uitgebaat. In de pijler 9, 12,en 16 zorgde de morgenpost voor de afbouw van de kolenlagen en de betimmering. De namiddagploeg legde de schudgoten aan en de nachtploeg zorgde voor de opvulling of de dakbreuk. In pijlers 28 en 31 werkte men anders. Deze pijlers werden in twee gedeeld, de ochtendploeg ontkoolde en betimmerde het bovenste gedeelde, de tweede post het onderste. De mijnen gingen steeds meer flexibel werken, tijdens meerdere ontgingsposten. In de jaren '70 en '80 werd algemeen in twee of drie ontgingsposten gewerkt (organisatie in drie of vier posten) 

TERUG NAAR 'DEN DAG'

Na het werk werden de arbeiders opnieuw gecontroleerd. In de ondergrondse laadplaats wachtte de controleur-opzichter de mijnwerkers weer op met het medaillesnoer. 

penning

Hij draaide het snoer om en haalde de medailles er kooi per kooi af. Zo gingen de arbeiders die het eerst waren afgedaald, ook het eerst terug naar boven. Daar ruilden ze hun rechthoekige penning en lamp voor hun rond nummerplaatje. 

Na het wassen en omkleden in de badzaal deponeerden ze dat rondplaatje in een bus. Deze hele controleprocedure werd in de loop der tijd gewijzigd, aangepakt en gemoderniseerd. Elke mijn had zijn gewoonten. 

Douchen duurden gemiddeld acht à tien minuten. Op de bovengrond waren er goede sanitaire voorzieningen, voldoende douches en kleerkasten. De badzaal was meer dan een douche- en wasplaats; de zaal had een uitstek sociale functie. Mijnwerkers konden daar bijpraten.

Bij sociale conflicten of onrust was de badzaal een plaats van discussie, waar ook gemobiliseerd werd voor acties.   Honderden meters diep in de aarde werkten opzichters en manoeuvres boutfeus en steenouvries, galerijdrijvers, vullers of koolouvries ... wie in de mijn werkte had een beroep apart. De donkere ondergrond was een unieke wereld, met z'n eigen taal, z'n pittige verhalen, maar ook z'n hard werk, klamme zweet, onverteerbaar stof en driegende gevaren ... ©  

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...