Mechanisatie en rationalisatie: toverwoorden ?

Ik begon op Noord in de morgenpost al kolenschepper in een zeer lange lage pijler van ongever één meter hoog. Er zaten daar in post I 75 tot 80 man in de kool, houwers en scheppers , want ondersnijmachines waren er toen nog niet. 't Was allemaal harde kool. We moesten op onze knieën zitten. 't was erg zwaar. In it begin konden we niet eten, door de geur en 't stof. Die reuk kwam van de houten die in het water stonden !

In die tijd gingen we allen te voet naar de pijler. we moesten van heel ver onze kolenschop meenemen, ons tussen de wagens doorwringen. In de pijler gekomen, moesten we door de bak omhoog kruipen of ons omhoog slepen. We hadden een zinken bidon met koffie en 't gebeurde niet zelden dat als we op het werk kwamen, onze bidon leeggelopen was. En 't was er dikwijls zo vreselijk heet. Deze getuigen van mijnwerker Sus Reyns spreekt boekendelen over de arbeidsomstandigheden in Beringen omstreeks 1930. Mijnarbeid was ruw en gevaarlijk.  Heel wat nieuwe rekruten kregen de schrik te pakken en hielden het vlug voor bekeken. In de mijn was het altijd oppassen geblazen.

Talrijke informatiebrochures en filmpjes waarschuwden de mijnwerkers uitvoering en drongen aan op veilig werken. Toch zaten de mijnwerkers niet altijd met al deze gevaren in hun hoofd. Hoe hard en moeilijk ze het ook hadden, er werd ook gelachen, gespeeld en geplaagd; dat was een uitlaatklep voor de stress. Er werd soms gevochten. Momenten van loodzware angst en bittere werkelijkheid kwamen vaak onverwachts. Onder druk van stress en in naam van de 'heilige productie' werden voorzorgsmaatregelen wel eens in de wind geslagen of uit het oog verloren.

ZWETEN ALS EEN PAARD 

Het kon warm zijn in de mijn, drukkend warm. De tempertuur was natuurlijk niet opveral gelijk. De luchttoevoer en de diepte van de werkplaats waren bepalend. In Beringen was het begin van de jaren dertig op de meeste plaatsen 25 à 30 graden warm. Aan het kolen- of steenfront kon het kwik van de droge thermometer oplopen tot 35 graden. De temperatuur van het gesteente steeg in de Kempen gemiddeld met 2 à 3 graden per 100 meter dierpte. Zeker in de winter was de ondergrondse onderhevig aan grote temperatuurverschillen. Zo daalde het kwik buiten soms tot -9 gradenterwijl het in de ondergrond meer dan 25 graden was! De grote temperatuurschommelingen en de vochtheid maakten de mijnwerker tot een gemakkelijke prooi voor verkoudheden, griep en reuma. Dat was vooral een probleem op het einde van de post, wanneer de houwer terugkeerde van het vochtige en warme kolenfront. In natte, bezwete kledij moest hij door tochtige galerijen, steengangen en schachten, terug naar de koude bovengrond.

De warmte had een grote invloed op de productie. De diepe ligging van de kolen in Limburg baarde de mijndirecties dan ook grote zorgen. In Waterschei en Zwartberg werden vanaf 1949 drastische maatregelen genomen. De temperatuur van de rotswand steeg op 1.010 meter 44 graden en bedroeg op 1.100 meter zelfs 49 graden. Om de hitte te bestrijden introduceerde men dure vitale koelinstallaties. Zwartberg nam in 1949 als eerste mijn op het Europese vasteland zo'n koelinstallatie op verdieping 1.010 in gebruik. Daardoor daalde de temperatuur aan de voet van de pijler met 10 graden. Zonder de koelinginstallaties was het er gemiddeld 32,5 graden warm. De installaties bracht de nodige afkoeling, maar niettemin steeg de effectieve temperatuur van ongeveer 20 graden aan de voet tot ongeveer 30 graden aan de kop van de pijler. Waterschei volgde het voorbeeld van Zwartberg en plaatste een koelinstallatie op verdieping 1.040 waar de temperatuur op sommige plaatsen steeg tot 42 graden. De mijnwerkers konden die warmte enkel maar ondergaan Vele weken in bloot bovenlijf. Kleding was hinderlijk, kleede door hitte, stof en zweet aan het lichaam. 

wachten_voor_het_afdalen

Mijnwerkers wachten af voor het afdalen

HET WASSENDE WATER

Vooral in de beginperiode stonden de kolenhouwers regelmatig tot aan de enkel of knieën in het water. Dergelijke omstandigheden bleven in het geheugen gegrift. Een mijnwerker uit Kinrooi ontraadde het mijnwerk aan zijn zoon hij rond 1925 vier jaar het front in het water had gestaan. Water maakte de vloer glad of veranderde die in een ‘zwarte modderbrij’. Dat was slecht voor de gezondheid en de productie.In die warmte en met al dat brak water, afval en uitwerpselen broeiden allerlei ziektekiemen. Mijnworm zorgde vooral kort na de eeuwwisseling voor de nodige beroering. Onderzoek in het Luikse in 1902 wees uit dat in sommige mijnen 90 procent van de onderhuidse arbeiders besmet was. Zieke arbeiders raakten uitgeput. De mijndirecties en overheid namen maatregelen.

Zo werd wettelijk bepaald dat wassend water in de werkplaatsen afgevoerd worden. Aanvankelijk stak de zieke ook in Limburg de kop op, maar tegen het midden van de jaren ’20 was ze nagenoeg volledig uitgeroeid. Water was ook nefast voor de mijnexploitatie. Zo bemoeilijkten grote ondergrondse waterreservoirs de werkzaamheden in Zwartberg. Alhoewel ondergrondse overstromingen laten het risico sterk verminderen, sloeg het noodlot nu en dan eens toe. Op 18 februari 1941 overspoelde een watergolf in Eisden een groep mijnwerkers in een gang van 1,5 meter hoog en 1 meter hoog. Drie slepers kwamen om. Guillaume Stouten overleefde de ramp. Hij verklaarde de Rijkswacht: ‘Heden 18-2-41 rond 10.45 uur waren we aan ’t kolen scheppen in een helling, toen zich plotseling een watervloed, komende van een hoger punt der galerij, over ons uitstortte. Hoe dit gebeurd is kan niet zeggen. Ik werd door de massa water en kolen naar beneden gedreven. Toen ik mijn hoofd boven water kon krijgen bemerkte ik twee werkgezellen die neven mij lagen.

Ik ben verlost en naar boven gebracht ter verzorging. Wat er met mijne werkmakkers gebeurd is weet ik niet, daar ik verdwaasd was door den slag.’ Hoewel de waterinsijpeling al een tijd bekend was, lag de schuld volgens de directeur der ondergrondse werken Verdeyen, vooral de verongelukte arbeiders zelf. Die konden de directeur natuurlijk niet meer tegenspreken…Na de Tweede Wereldoorlog verbeterde de toestand geleidelijk dankzij krachtiger pompen. Zo zette Waterschei tussen 1948 en 1954 grote middelen in om de ondergrond droog te krijgen. Vanaf 1954 waren de grootste problemen op het vlak van waterbeheersing verholpen. 

MIJNGAS EN EXPLOSIEVE MENGSEL

Een van de meest tot de verbeelding sprekende gevaren was het mijngas, een kleur- en geurloos mengsel van zuurstof en methaangas. Lichter dan lucht, kon het gas zich ondanks uitstekende luchtverversing ophopen tegen het dak, in nissen of dergelijke. Het ontbreken van luchtverversing kon dramatische gevolgen hebben: het vrijgekomen mijngas vermengde zich met de lucht en vormde vanaf zes procent gasconcentratie en ontplofbaar mengsel. Eén vonkje volstond dan een ontploffing te veroorzaken.

Op 21 juni 1943 vond in Beringen een mijngasontploffing plaats, vermoedelijk omdat een arbeider de ventilator had afgezet. Wanneer de verluchting uitviel, moest het werk onmiddellijk stilgelegd worden en moesten de arbeiders voorzichtig teruggaan naar de schacht. Alle opzichters hadden een benzinedamp om mijngas op te sporen. De vorm van de vlam verraadde de aanwezigheid van gas en de hoogte gaf bij benadering het gasgehalte in de lucht aan (van 1 tot 4 procent).

veiligheidsdienst_gasgehalte

De porion van de veiligheid meet het gasgehalter in de lucht.  

Na de Tweede wereldoorlog werd met het opvangen van mijngas om te voorkomen dat het zich,mengde in de luchtstroom. Er werden gaten geboord in het gesteende en in die gaten werden leidingen gelegd die aangesloten werden op een buizennet dat tot op de bovengrond liep. Het gas kon dan in geconcentreerde vorm worden afgezogen. Vanaf mei 1950 begonnen Houthalen en Eisden het gas op te vangen door gaten te boren in het dak. In 1951 volgde Winderslag, Waterschei, Zolder en Zwartberg het goede voorbeeld. Zo kon een belangrijk deel van het gas op een veilige wijze afgevoerd worden.  

VERSTEENDE LONGEN 

 Niet alleen het zware werk in benauwde, vuile en natte gangen speelde de mijnwerker parten, ook het bemoeilijkte de arbeid. Het stof sneed de adem af en belemmerde het zicht. Een de combinatie van stof en zweet bezorgde de mijnwerkers huidirritaties en zweren. Heel wat mensen probeerden zich te schermen met een zakdoek. Stofmarkers waren ondraaglijk vanwege de hitte. Maar het stof bleek vooral na enige tijd problematisch. Een onderzoek uit 1972 bij mijnwerkers van Charleroi wees uit dat silicose, één van de vormen van stoflong, vooral toeslag vanaf 13 tot 20 jaar dienst. Hoewel de gevoeligheid voor longziekte bij iedere arbeider verschillend was, liepen de steen- en kolenhouwers de grootste risico’s.  

Arbeiders met ademhalingsproblemen trokken regelmatig naar de bedrijfsdokter om stofarm werk te vragen. De dokter oordeelde meestal dat de arbeider zich geen zorgen hoefde te maken. De mijndirecties kwamen immers steen- en kolenhouwers te kort. Het gebeurde dan ook geregeld dat een arbeider pas op de hoogte werd gebracht wanneer zijn longen al aangetast waren. De mijnwerker werd dan afgeschreven en had in vele gevallen nog hooguit enkele jaren te leven. 

Een efficiënte stofbestrijding was het Interbellum nagenoeg onbestaande. Het inspuiten van water in de kolen was nadelig voor de mijnuitbating. Hoe natter de kolen, hoe zwaarder en hoe moeilijker ze ook te behandelen waren in de kolenzifterijen op de bovengrond. Dat bracht rendementsverlies met zich mee.

De herwaardering van het mijnwerkersberoep na de Tweede Wereldoorlog zorgde voor betere arbeidsomstandigheden. Door middel van besproeiing of verstuiving van water probeerde men het stof te beperken. Meer doeltreffende was de inspuiting van water in de kolenlaag. Ook de overheid kwam met nieuwe regelgeving voor installaties, apparaten of toestellen in het kader van stofbestrijding. Het stof bij de afbouwwerken zou verminderen met circa 80 procent. Vooral toen in de jaren ’50 en ’60 afbouwhamers en schudgoten vervangen werden door panzers en ondersnijmachines was de verbetering duidelijk te zien. Een onderzoek van de ondergrondse mijnwerkers van Houthalen tussen 1957 en 1966 wees uit dat hun longen in betere conditie waren.

kolenhouwer_met_afbouwhamer

Kolenhouwer aan het werk met een afbouwhamer

‘EEN WERELD OP PAALJES’ 

In verschillende werkplaatsen was er een permanent instortingsgevaar. Bij het graven van de steengangen kon zeer hard zandsteen het werk erg lastig maken. Gruisachtig gesteente daarentegen betekende gevaar voor instortingen. Men trachtte dit te gaan met onderstutting en betimmering. In het begin waren er houten ondersteuningen. De mijnbedrijven beschikten over een uitgebreide areaal dennenbossen die de bovengrond van de mijn verzaagd werden. De ondersteuningsmethoden verbeterden opmerkelijk vanaf de jaren ’30. De steengangen werden voortaan aangelegd in cirkelvorm en bekleed met massieve betonnen blokken, met een koker als resultaat. Deze kokers hadden een diameter van 3 tot 5 meter.

De bodem werd met steen gevuld waardoor een bedding ontstond voor één of twee spoorlijnen. In de pijlers bleef er echter instortingsgevaar. Het krakend geluid van het dennenhout waarschuwde mijnwerkers voor dreigend gevaar.  Kolenhouwers polsten voordurend het dak. Telkens ze een stuk hadden afgebouwd, klopten ze met een hamer tegen het dakgesteente. Een doffe klank wees op broos en zachte gesteente boven. Dan moest er onmiddellijk ondersteund worden. Maar op het einde van de post, wanneer de arbeiders vermoeid waren was de ondersteuning wal eens minder. Zelfs een stevige houten ondersteuning was bestand tegen hoge druk, in de jaren ’30 kwamen er meer ijzeren stutten. De eerste ijzeren stempels werden in 1932 ingevoerd. Die eerste stempels misten de nodige soepelheid om de terreindruk op te vangen en begaven het geregeld. Om dit euvel te verhelpen schakelde men over inschuifbare ijzeren stempels die zich aanpasten aan de terreindruk. De nieuwigheden brachten weer nieuwe problemen mee.

Dat ondervond een Poolse mijnwerker uit Winterslag toen een uitschuifbare stempel zijn vingers verpletterde. Nogal wat mijnwerkers misten één of meerdere vingerkootjes. Het was geen toeval dat de patroonsorganisatie Fedechar in de jaren ’50 het volgende stelde bij de aanwerving van buitenlandse kandidaat-mijnwerkers: ‘Wat de amputatie der vingerleden betreft wordt slechts een uitzondering gemaakt voor afwezigheid van het nagelkootje van de 4e en de 5e vinger…’  Stilaan werd de kledij beter aangepast. De lederen hoed werd na de oorlog vervangen door een helm uit licht metaal of kunststof, voorzien van een lamp. In Eisden kreeg iedereen vanaf 1956 handschoenen. De praktijk had uitgewezen dat het dragen van handschoenen tot 25 procent minder kwetsuren aan de handen opleverde. Mijnwerkers konden het eerste paar kopen aan halve prijs, nadien werden ze gratis vervangen. Vanaf 1956 was men in Eisen ook verplicht schoenen met stalen neus te dragen. Die waren in de jaren ’50 echter niet gratis: aankoop en herstellingen waren ten laste van de mijnwerkers zelf. 

MOLLEN IN DE DUISTERNIS 

Voor de Tweede Wereldoorlog waren er nog geen helmlampen; de meest gebruikte lichtbron was draagbare elektrische potlamp met accu. Vanaf de jaren ’30 kwam er ook een uitgebreid verlichtingsnetwerk in de ondergrond. Een slechte verlichting en het gebrek aan zonlicht kon oogproblemen geven: nystagmus of oogsiddering. Mijnwerkersogen moesten zich telkens weer aanpassen aan de lichtsterkte ‘op den dag’. Door de verbetering van de verlichting vanaf de jaren ’30 was de ziekte volgens Fedechar nog slecht uitzonderlijk in Limburg. Dexters, de verslaggever van de Provinciale Geneeskunde Commissie, kwam in zijn verslag voor de provincieraad op 5 juli 1938 tot heel andere bevindingen: ‘dat zeer veel gevallen van nystagmusziekte gevonden worden, zoals hier verleden jaar reeds gezegd werd’. Dexters vond de toestand zelfs zo slecht dat hij bij het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg aandrong om deze kwaal als beroepsziekte te erkennen. Het monteren van een lamp op de helm zou de toestand verbeteren. De draaglampen werden vanaf het einde van de jaren ’40 geleidelijk aan museumstukken.

pijler_ondersteuning

De installatie van de ijzeren ondersteuning

ijzeren_ondersteuning

Pijler met ijzeren stempels in 1954. 
 

Een houwer plaats een kap KRUIPEN DOOR DONKERE GATEN…

Kolenhouwers werkten in kleine, besloten ruimten. De lagen in Limburg waren voor de oorlog gemiddeld 0,70 tot 1,30 meter dik zodat heel wat kolenhouwers op hun knieën of liggend moesten werker. Tot 1927 werden vooral dunne lagen aangesneden. De geringe kennis van de ingenieurs over de Limburgse ondergrond zat daar ongetwijfeld voor iets tussen. Na 1927 geraakte de ingenieurs meer vertrouwd met het werkterrein en steeg de dikte van de geëxploiteerde lagen van circa 0,9 tot 1,30 meter. De opening van de pijlers was in werkelijkheid nog kleiner aangezien ook de schudgoot en de betimmering heel wat plaats in beslag namen. De schudgoten, aangedreven door een elektrische motor of persluchtmotor, voerden de gehouwen kolen middel van een snel op- en neergaande schokkende beweging af naar de voet van de pijler.  
schaft

De benauwende omstandigheden vergden een groot aanpassingsvermogen en een zekere lenigheid. De onnatuurlijke houding en trillende bewegingen van de werktuigen zorgden voor overbelaste spieren of gewrichten.

Heel wat kandidaat-mijnwerkers beseften pas na hun aanwerving dat ze acht uur lang geknield moesten werken en zo ijzeren stempel van meer dan 50 kilogram moesten verplaatsen. Prominenten die de mijn bezochten, kregen nooit pijlers te zien waar de mijnwerkers op handen en voeten door de modder kropen.

De bezochte werkplaatsen werden op voorhand gekuist en het werk werd stilgelegd voor het ‘hoog’ bezoek. Een mijnwerker uit Kinrooi vertelde hoe ze voor een bezoek van de koning geel zand in de pijler strooide en de gangen netjes opruimden.  

BOTERHAMMEN MET GELEI EN KOUDE KOFFIE 

De mijnwerkers aten hun boterhammen op hun werkplaats. Eet- en rustzalen waren er niet in de ondergrond. Er was geen proper water om zich wat te wassen. De arbeiders lieten hun boterhamen meestal helft in de zak zitten om zo weinig mogelijk stof binnen te krijgen. Stof tussen de tanden was zeker tijden het Interbellum, niet te vermijden. Toen was er ook nog geen gezamenlijke schaft. De ene afbouwen terwijl de ander aan het eten was. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een algemene schafttijd voor de kolenpost, gewoonlijk tussen 10 en 10.30 uur. In de praktijk bepaalde de opzichter of de ingenieur wanneer er gegeten werd. Dit was een voordurende bron van discussie. Meer eens, en tot ergernis en protest van de delegees, werd het werk niet volledig gestopt wanneer er mallet was.

Eten moest, want het werk was zeer zwaar. Uit metingen kort voor de Tweede wereldoorlog bleek dat de mijnwerkers per post één tot drie kilogram gewicht verloren. Na de Tweede Wereldoorlog kregen nieuwe mijnwerkers bij hun aanwerving nauwgezette instructies over eten drinken. Ze moesten een blikken drinkbus van maximum twee liter, gevuld met licht koud koffie, meenemen naar de ondergrond. Koffie met melk was niet goed omdat de melk door de hoge temperaturen verzuurde. De instructeurs raadden de arbeiders aan bij voorkeur boterhammen met gelei en een stuk fruit mee te nemen. Sinaasappelen waren bijzonder populair in de jaren ’70? Vlees was den boze want dat bedierf ook.

In de ondergrond was er nauwelijks of geen sanitair en geen drinkwater. De wetgeving van 1919 bepaalde dat arbeiders drinkbaar water moesten hebben, maar die wet gold niet voor ondergronders. Met een besluit van de regent van september 1947 kwam daar verandering in. Toch bleven er ook nog nadien klachten komen over de onregelmatige aanvoer van drinkwater. Toiletten ontbraken eveneens zodat de mijnwerkers maar zelf moesten zien waar ze hun behoefte deden.   Een mijnwerker uit Noord-Limburg getuigt: ‘Als we onze behoeften hadden in de lage pijlers gooiden we er wat stof over. De Nederlandse mijnen stonden al iets verder. In de steengangen, meestal op grote afstand van de pijlers, stonden ‘kiebeltonnen’. Er was geen wettelijke verplichting voor plaatsen van toiletten in de ondergrond. Het Koninklijk Besluit van 15 september 1919 voorzag één toilet per 25 ondergrondse arbeiders… op de bovengrond. © 

eten

Eten in de terugwinning 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...