Het winnen van energie was een vroegtijdige bekommernis van de mensheid. Het aanmaken en bewaren van vuur was één van haar voornaamste ontdekkingen, cruciaal om te overleven tijdens de ijstijd. Potten konden nog met een houtvuur gebakken worden, om ertsen te reduceren tot brons en ijzer was echter houtskool vereist. Voor de bevoorrading van de groeiende steden bood het lichte houtskool een vervoervoordeel. Rond en in het Zoniënwoud zijn de ronde, zwarte sporen die men op diverse plaatsen terugvindt, middeleeuwse getuigen van de intense houtskoolbranderijen. Vanaf de feodale tijd werd het verval van de rivieren door opeenvolgende watermolens optimaal benut. En ieder dorp bezat zijn windmolen, een technologie die in Vlaanderen zo grondig werd ontwikkeld, dat ze in de 16de eeuw, tijdens de Spaanse bezetting, naar Spanje werd uitgevoerd, en in de 17de eeuw door Peter de Grote naar Rusland.
Bevolkingstoename en overdadige ontbossing voor landbouw en brandstof veroorzaakten stilaan een energiecrisis vanaf de 11de eeuw. Daarom werden de ontbossing en de houtaankap door de toenmalige grootgrondbezitters gereglementeerd. Vandaar leerde men de fossiele brandstoffen te gebruiken. Duizenden hectaren veen werden gestoken en verhandeld voor de steden in het Noorden, voor Antwerpen in het bijzonder. Tijdens de 13de en 14de eeuw werd steenkool die in de valleien van Samber en Maas dagzoomt, ontgonnen en als brandstof gebruikt door de “manants” (letterlijk boerenkinkels). Later werd de steenkool met karren naar Brussel uitgevoerd.
In het begin van de 19de eeuw was een kanalennet ontwikkeld om deze nieuwe grondstof over het hele land te verdelen. België was het tweede land ter wereld, na GrootBrittannië, waar de industriële revolutie plaatsgreep. Stoommachines aangedreven door steenkool stelden het jonge koninkrijk in staat om een grootschalige, gemechaniseerde produktie op gang te brengen. De “Géographie Universelle” van 1837 vermeldt dat België met 20.000 PK over één derde meer vermogen beschikte dan heel Frankrijk. De rol van de steenkool in de groei van het “kleine” België tot een industriële macht kan niet worden overschat, zomin als de ontginning van de steenkool uit het Bekken van de Kempen die tijdens de twintigste eeuw vooral Vlaanderen ten goede kwam.
Deze rijkdom is nu opgedroogd en de nieuwe energie, aardolie en gas, is blijkbaar aan ons voorbij gegaan. In een wereldeconomie lijkt het eenvoudig te kopen waar er overvloed is. Hoewel de bekende voorraden enorm zijn, zullen ze op een dag opgebruikt zijn. Het is derhalve noodzakelijk om onze ondergrond verder te verkennen. Misschien zit er ergens toch wat gas! In ieder geval is nog geen tiende van de tot hiertoe bekende steenkoolvoorraden uit het Bekken van de Kempen met de conventionele methoden ontgonnen. Nieuwe ontginningstechnologieën zullen zeker door toekomstige generaties ontwikkeld worden.
De eigen aardwarmte kan in ieder geval meer worden aangesproken. De ondergrond kan natuurlijke opslagruimtes voor gas leveren, of bergruimte voor radioactief afval. Indien stralingsrisico volledig beheerst kan worden, blijft nucleaire energie inderdaad onontkoombaar als energiebron voor de mens.
1 TURF EN LIGNIET
1.A ONTSTAAN
Veen wordt gevormd door de opstapeling van afgestorven plantendelen in moerassen of ondiep water waardoor ze van de lucht worden afgesloten en hun ontbinding erg vertraagt. Als de opstapeling snel genoeg verloopt, kunnen ze zelfs aan humificatie ontsnappen en herkenbaar bewaard blijven. Fossiel veen wordt turf genoemd, zeker wanneer het opgedolven is en gedroogd.
Verlandingsveen in plassen en meren begint met waterplanten die aan de ondiepere rand worden gevolgd door o.a. lis en riet. Het eindigt boven het waterniveau met begroeiing door els en wilg.
Hoogveen bestaat bijna uitsluitend uit veenmos dat boven de watertafel uit kan groeien, buiten het bereik van overstromingen en alleen voldoende regenval en luchtvochtigheid nodig heeft om te blijven groeien.
Naargelang zijn vorming zal veen dus uitsluitend uit puur cellulose opgebouwd zijn, of wisselende hoeveelheden slijk bevatten, en minerale zouten hebben opgenomen uit het water. Dit bepaalt zijn eigenschappen en zijn gebruik.
Turf werd op grote schaal gestoken als brandstof toen in de Middeleeuwen de ontbossing toenam en de steden groeiden. Wegens het kaliumgehalte werd de asse, en nog meer de rijkere houtasse, verhandeld als meststof en aangewend voor de bereiding van loog voor de zeepziederijen. Als tuinturf en afgeleide producten is vooral het mosveen gegeerd.
1.B TURF: VOORKOMEN EN ONTGINNING
Drie gebieden hebben in het verleden zeer veel turf geleverd. De kustvlakte werd moerassig door het snel stijgen van het zeepeil na de laatste ijstijd, zodat moerasveen afwisselde met zeeinbraken. In de paar millennia voor Christus ontwikkelde zich het zeer algemene en dikkere oppervlakteveen. Tijdens de latere Duinkerkse overstromingen vooral vanuit de mondingen van IJzer en Zwin wordt door diepe getijdenkreken een deel van dit veen weggeslagen en bedekt door de polderkleien. Op de meest landinwaartse gedeelten, de Moeren, is het veen blijven doorgroeien en was de latere ontginning het gemakkelijkst en het volledigst. Elders werd het “moer” gedeeltelijk in langgerekte percelen opgedolven onder de klei. Uit zouthoudend veen werd zeezout gewonnen, mede door verdamping van zeewater. Men mag ramen dat zeker 200 miljoen m3 “moer” werd ontgonnen.
Door de drastische klimaatsverbetering na de laatste ijstijd ontstond een dichte begroeiing waardoor de erosie tot stilstand kwam. De dalbodems werden uitgebreide moerassen, die een bijna overal aanwezige veenlaag produceerden. Vanaf het Neolithicum nam in Midden België de bodemerosie geleidelijk toe door toedoen van de toenemende bewoning, ontbossing en landbouw. Het veen werd er bedolven onder een dikke laag, dikwijls 4 tot 6 m dik, overstromingsleem en viel niet meer te ontginnen.
In de brede benedenloop van de rivieren, vooral van de dwarsas DemerDijleRupelSchelde, was de bedekking geringer en kon het veen worden gestoken. In de diepe meanderbeddingen van het einde van de ijstijd was het veen bijzonder dik. Van de ontginning ervan getuigen van Gent tot Leuven typisch lusvormige vijvers en moerassen.
In de Kempen is er veen gestoken in de meeste beekdalen. Maar vooral de waterscheidingszone van Essen tot Postel in de Noorderkempen was bijzonder moerassig door de combinatie van een zeer vlak reliëf en de dikwijls ondoorlatende kleiondergrond. Mede door toedoen van de Norbertijnen werd de ontginning van in de 13de eeuw aangevat. Turfvaarten getuigen nog van de afvoer naar het Noorden om langs het water vooral Antwerpen te bevoorraden. Zoals nu nog in de naburige Nederlandse Peel had het veen hier en daar het hoogveenstadium bereikt.
De laatste ontginning van de Postelse Moeren door de firma Agrifino is in de zeventiger jaren geëindigd; hier alleen werden naar schatting 10 miljoen m3 Postelse “klot” gedolven.
1.C LIGNIET: VOORKOMEN EN ONTGINNING
Hoe dieper een veen bedolven wordt onder andere sedimenten hoe meer het samendrukt en ontwatert. Door ontbinding stijgt tevens het koolstofgehalte. De eerste stap van deze inkoling is de vorming van bruinkool of ligniet.
De lignietlaag van Russendorp was ten Oosten van Blauwe Kei op Maatheide (Mol) doorsneden door het Kempisch kanaal en reeds in 1926 grondig geprospecteerd.
De maximale dikte bereikte 3 m en ze was ontginbaar over ongeveer 100 ha. Een deel ervan werd ontgonnen tijdens de laatste oorlog. De laag komt voor boven in het Maatheide Zand, het bovense lid van de Mol Zanden.
De Lignietlaag van De Maat was eveneens ontdekt bij de heraanleg van de sluizen op het Kempisch kanaal ten Westen van de Blauwe Kei. Deze laag, bekend als “spriet”, komt voor midden in de Mol Zanden, tussen het Maatheide Zand en het onderste lid, het Donk Zand. Ze bevat zeer veel goed bewaard hout van soorten kenmerkend voor een subtropisch moerasbos. Het betreft vooral houtbrokken die bijeengespoeld waren in een rustig haf van een deltaarm. Een boomstam van 10,32 m omtrek, wat overeenkomt met een diameter van ongeveer 3 m, zou gemeten zijn. Aangezien de spriet eveneens voorkwam onder de hoge watertafel werd de ontginning na bemaling pas rendabel tijdens de laatste oorlog. Men kan ramen dat toen wel 5 miljoen m3 werden gedolven, wat een aanzienlijk supplement vrije brandstof opleverde, en dit niet alleen voor lokaal gebruik.
Ten oosten van de Breuk van Rauw komt de spriet op een grotere diepte voor waardoor hij niet kon worden ontgonnen. De huidige vijver van het natuurreservaat De Maat geeft het meest oostelijke einde aan van de ontginning.Het Kikbeek Ligniet komt voor in geulen aan de top van het Opgrimbie Zilverzand. Het bestaat uitsluitend uit houtfragmenten aangevoerd door riviermondingen en bijeengespoeld in evenwijdige geulen tussen opeenvolgende schoorwallen. Het vormt daardoor lensvormige lichamen tot 8 m dik en een 100 m breed, die de ontginning van het Zilverzand aanzienlijk bemoeilijken. Valorisatie van het ligniet als lokale brandstof wordt bemoeilijkt door zijn zwavelgehalte. Deze lignietlaag zet zich verder in Nederlands Limburg waar ze meer continu wordt en ze voorbij de Feldbissbreuk ten oosten van Aken overgaat in de meer dan 100 m dikke bruinkoollaag die zich vormde in de moerassen van de dalende Rijnslenk.
2 STEENKOOL
2.A INLEIDING
Kohle angebohrt Betrieb angestelt Glück auf”.
Zo luidde het telegram dat op 2 augustus 1901 aan André Dumont werd gestuurd: in As werd de eerste Kempense steenkool aangeboord, als bekroning van een vijfentwintigjarige zoektocht naar nieuwe grondstoffen in NoordBelgië. Deze ontdekking zou het aanzien van de provincie Limburg in de twintigste eeuw een nieuwe wending geven. De economische, sociale en demografische evolutie van Limburg werd voortaan bepaald door een grondstof en energiebron, steenkool. Nu, bij het naderend einde van de twintigste eeuw, en na de ontginning van meer dan 440 miljoen ton lijkt de rol van steenkool uitgespeeld. Er zijn evenwel nog ruim vier miljard ton potentieel exploiteerbare reserves aangetoond, terwijl grote voorraden methaangas die in de kool opgeslagen zijn op internationale belangstelling mogen rekenen. Steenkool zou wel eens een grondstof van de toekomst kunnen worden.
2.B OORSPRONG VAN DE STEENKOOL
Steenkool is een fossiele brandstof die zo een 310 miljoen jaar geleden tijdens het Carboontijdperk ontstaan is uit dikke lagen opeengestapelde plantenresten. In die tijd was de verdeling tussen land en zee grondig verschillend van de huidige situatie. Door de continentendrift bevonden België en omringende landen zich vlak ten zuiden van de evenaar. Het land was vlak en laaggelegen en werd doorsneden door grote rivieren waarvan het slib de vroegere ondiepe randzeeën had opgevuld. Er heerste een warm en vochtig tropisch klimaat waarin een weelderige plantengroei kon gedijen. Droogvallende komgronden en verlaten rivierbeddingen werden ingenomen door wouden van Lycopoden (wolfsklauwen), boomvarens en Cordaiten (naaktzadigen) die tot 50 meter groot werden (Afb. 6.4). Door de hoge grondwaterstanden werden de afgestorven planten niet afgebroken, maar ze konden zich opstapelen in turflagen. Bosbranden en overstromingen onderbraken de plantengroei en leidden tot de afzetting van nieuwe zanden sliblagen waarna de vegetatie hervat kon worden in een langdurige cyclische herhaling.
De aardkorst onder het NoordwestEuropese steenkoolbekken zakte langzaam in tijdens het Carboon maar de aangroei van turflagen en aanslibbingen hield gelijke tred met de bodemdaling. Hetzelfde landschap kon aldus lange tijd standhouden, weliswaar met een voortdurend veranderend patroon van wou men nu nog de merklijnen voor de tijdsindeling van de afzettingen. In totaal werd een kilometersdik pakket van organische en anorganische gesteenten afgezet, het “Steenkoolterrein”, waarvan in de Kempen lokaal tot 3000 meter dikte bewaard is gebleven met een gemiddeld steenkoolgehalte van 3%, verdeeld over talrijke koollagen (gemiddeld komt een koollaag om de 15 meter voor, met een gemiddelde dikte van 123 cm voor de exploiteerbare lagen).
Druken temperatuurverhoging binnen dit dikke pakket leidde tot sterke compactie en geleidelijke omvorming van de turf in ligniet (bruinkool) en steenkool. Dit inkolingsproces was op het einde van het Carboon grotendeels voltooid. Hiermee wordt ook verklaard waarom individuele koollagen een onregelmatige uitbreiding hebben en normaal niet dikker dan 3 meter worden (overeenkomend met een dikte van 30 meter turf vóór de compactie). In iedere kolenmijn werden daarom ook verschillende koollagen ontgonnen.
Een bijzonder kenmerk van de steenkoolafzettingen is het cyclische karakter van de sedimentatie ten opzichte van een meer gelijkmatige bodemdaling: de opeenvolgingen steenkool en nevengesteente hangen af van de horizontale verplaatsingen van het afwateringssysteem.Hoewel de koollagen in een fluviatiele omgeving werden gevormd, is het tempo van hun opeenvolging, en zeker de successie van dikkere, potentieel ontginbare lagen, mee bepaald door relatieve schommelingen in de zeespiegelstand, veroorzaakt door toenmalige ijstijden op het zuidelijke Gondwanacontinent (nu ZuidAmerika). Mariene sedimenten zijn uitzonderlijk, maar verzilting van het oppervlaktewater tijdens transgressieve sequenties onderdrukt blijkbaar de vorming van dikke koollagen. Op deze wijze kunnen in de successie van koollagen verschillende opeenvolgende bundels onderscheiden worden, gekenmerkt door een toename van de steenkoolrijkdom van de marienbeïnvloede basis naar de volledige zoetwatertop.
C WORDINGSGESCHIEDENIS - STRUCTURATIE VAN HET BEKKEN VAN DE KEMPEN
Het Kempens steenkoolbekken is zeer oud en heeft sindsdien een merkwaardige evolutie doorgemaakt die geleid heeft tot de huidige situatie: bedolven onder een dik pakket dekterreinen waardoor diepe schachten noodzakelijk waren om de koollagen te bereiken, zwakhellend maar gecompartimenteerd door breuktrappen die ontginning tot langgerekte panelen beperkte, en een veelheid van koollagen die naast elkaar in de verschillende breuktrappen voorkwamen. Om deze situatie te verklaren moet als het ware de geschiedenis van het Bekken van de Kempen ontcijferd worden.
Het Steenkoolterrein werd in relatief korte tijd (min of meer 6 miljoen jaar) afgezet tijdens het BovenCarboon, meer speciaal tijdens het Westfaliaan. In de loop van het Westfaliaan werd het zuidelijke heuvelland, brongebied van de rivieren die door de NoordwestEuropese laagvlakte stroomden, geleidelijk omhooggedrukt door de noordwaartse verschuiving van zuidelijk Europa tegen het meer stabiele Noorden. De rivieren brachten meer erosiepuin zoals zand en grind aan; de laagvlakte kwam in de regenschaduw van de oprijzende bergen te liggen en de vegetatie verkommerde.
Grof zand werd in dikke pakketten door verwilderde rivieren afgezet op het einde van het Westfaliaan. In noordoost Limburg bleef tot 500 meter van deze “Neeroeteren Zandsteen” (Westfaliaan D) in de ondergrond bewaard. In tegenstelling tot de oudere zandsteenlagen bezit de Neeroeteren Zandsteen een hoge porositeit en een relatief goede permeabiliteit waardoor dit gesteente een potentieel reservoir vormt voor olie en gas. Op het einde van het Westfaliaan waren de gunstige omstandigheden voor steenkoolvorming verdwenen. Het “Varistische” bergvormingsfront schreed verder noordwaarts tot aan de rand van de NoordwestEuropese laagvlakte die gedurende miljoenen jaren het toneel was van subsidentie en sedimentatie en die nu op zijn beurt werd opgeheven. De Varistische bergvorming bereikte haar hoogtepunt op het einde van het Carboon, zo’n 300 miljoen jaar geleden.
Het Bekken van de Kempen werd niet geplooid zoals de Ardennen, maar viel uiteen in breukschollen die in de mijnstreek meestal naar het noorden afhelden. Ten gevolge van de Varistische bergvorming werd het supercontinent Pangea gevormd. Pangea viel in de loop van het Mesozoïcum geleidelijk uit elkaar, maar aan het begin ervan (PermTrias) werd de wereld gekenmerkt door extreem lage zeestanden en uitgestrekte woestijnen. De jongste Carboonlagen en een variabel, soms kilometerdik pakket van het Steenkoolterrein (opgedeeld in breukschollen die wisselend ingezakt waren) verdwenen tijdens deze periode die 50 miljoen jaar duurde door erosie. Een schier vlakte werd gevormd aan de rand van een noordelijke binnenzee die regelmatig uitdampte. Zandige en kalkige sedimenten van het jongste Perm en het Trias, afgezet in wadi’s en lagunes, overdekten de restanten van het Steenkoolterrein en konden een dikte van 800 meter bereiken. Slenkvorming geassocieerd met de vorming van de Atlantische Oceaan leidde tot de afzetting van mariene kleien tijdens het OnderJura waarvan een 800 meter dik pakket in de Roerdal Slenk werd bewaard.
Evenwel werd deze nieuwe sedimentatieperiode onderbroken door een nieuwe opheffing (de Kimmerische fase) van het Massief van Brabant 150 miljoen jaar geleden (Boven Jura), waardoor de nieuwgevormde sedimenten en een bijkomend deel van het Carboon geërodeerd werden op het Massief van Brabant (waar alles verdween) en het aangrenzende deel van het Bekken van de Kempen. De Perm Trias Jura sedimenten bleven wel bewaard in het noordoostelijk deel van het Bekken van de Kempen, waardoor de top van het onderliggende Steenkoolterrein er snel verdiept tot onder de “economische drempel” voor mijnbouw (1500 m). Het mijngebied daarentegen werd gelokaliseerd ten zuiden van de erosiegrens van deze zogenaamde “Rode Gesteenten”. Door de Kimmerische fase kregen de Carboonlagen ook hun typische “monoclinale” afhelling in noordelijke of noordoostelijke richting, naar de Roerdal Slenk toe. In de nabijheid van de slenk verandert de monocline in onregelmatige open plooien.
Door de opheffing van het Massief van Brabant duurde het tot in het Boven Krijt (85 miljoen jaar geleden) voordat nieuwe sedimenten in Vlaanderen worden afgezet. In het Kempens Kolenbekken bedraagt hun dikte gemiddeld 200m. De Krijtperiode eindigde 65 miljoen jaar geleden en werd gevolgd door het Tertiair, gekenmerkt door meest zandige en kleiige afzettingen op de rand van het Noordzeebekken. De sedimentatie tijdens het Krijt en het OnderTertiair verliep nochtans met horten en stoten: de oude, diep ingezakte sedimentatiebekkens werden met tussenpozen samengeperst zodat de bodem een inversiebeweging mee maakte: wat het diepst ingezakt was, werd het meest opgeheven. Opnieuw is een ver fenomeen verantwoordelijk voor deze vreemde gang van zaken: de kanteling van het Iberisch schiereiland, met de opening van de Golf van Biskaje en de opheffing van de Pyreneeën stuurden een reeks geleidelijk verzwakkende schokgolven door het noordelijke voorland. 30 miljoen jaar geleden (Oligoceen) begint de versnelde verzakking van de Roerdal Slenk, een onderdeel van een diepe scheur in de aardkorst die grotendeels gevolgd wordt door de Rijn. In de Roerdal Slenk die ook heden ten dage actief blijft (getuige de aardbeving van Roermond van 1991) is de top van het Steenkoolterrein verzakt tot 2500 meter. De Heerlerheide Feldbiss Breuken die de zuidgrens vormen van de slenk, vormen daarmee ook de praktische noordgrens van het Kempens kolenbekken. Parallel aan de vorming van de slenk werden de grote noordwestzuidoost gerichte breuken opnieuw geactiveerd. Opvallend is wel dat de westgrens van de steenkoolontginning, de Breuk van Beringen, tevens de westgrens vormt van de invloedszone van de Roerdal Slenk, en van het Quartaire Kempens Plateau.
Het Tertiair en het Krijt vormen samen de tweede sedimentaire sequentie die het Steenkoolterrein overdekt. In tegenstelling met de PermTriasJuralagen overdekken zij overal het Steenkoolterrein met diktes die in het mijngebied oplopen van 300 tot 700 m.
2.D VETKOOL OF VLAMKOOL
De belangstelling voor de steenkool uit Limburg was in grote mate te danken aan de kwaliteit van de nieuw ontdekte steenkool. In tegenstelling met de steenkoolproductie uit de Waalse bekkens is in Limburg vooral vetkool geproduceerd, de ideale grondstof voor cokes en dus levensnoodzakelijk voor de staalindustrie. De overblijvende steenkoolreserves van het Bekken van de Kempen bestaan zowel uit vetkool als uit hoogvluchtige vlamkool, meer geschikt als grondstof voor gasopwekking en carbochemie. Magerkool of antraciet, geschikt als huisbrand, komen in tegenstelling tot de Waalse kolenbekkens heel weinig voor en is beperkt tot de niet ontgonnen oudste koollagen van het Bekken van de Kempen. Dit onderscheid in steenkooltypes is te wijten aan de inkoling of thermische evolutie van steenkool in de loop van het vormingsproces. Tijdens periodes van bodemdaling (in het geval van het Kempens kolenbekken vooral op het einde van het Carboon) komen de koollagen op steeds grotere diepte te liggen en worden ze blootgesteld aan verhoogde druk en temperatuur.
De aan de oppervlakte gevormde veenlagen zullen eerst onder invloed van biologische processen, compactering en ontwatering omgezet worden in bruinkool. De omzetting van bruinkool naar steenkool, en de verdere evolutie in de steenkoolreeks van vlamkool tot antraciet is een fysischthermogeen proces, waarbij de hoeveelheid vaste koolstof voortdurend toeneemt en het gehalte vluchtige koolstof voortdurend afneemt. Dit proces van inkoling is onomkeerbaar: eenmaal een bepaalde graad van inkoling bereikt, zal deze niet ongedaan gemaakt worden indien de koollagen onder tektonische invloed tijdens latere tijdperken terug dichter bij de oppervlakte gebracht en afgekoeld worden.
De relatie inkolingdiepte temperatuur verklaart ook waarom de jongste koollagen in de top van een dikke sedimentaire sequentie minder ingekoold zijn dan de oudere, diepere koollagen (“wet van Hilt”). De verticale inkolingsgradiënt, en de ervan afgeleide steenkoolclassificatie worden bepaald met analysetechnieken zoals de vitrinietreflectiviteit (voornamelijk gebruikt in de oliën gasexploratie) en de vluchtige bestanddelen (traditioneel gebruikt in de steenkoolnijverheid).
Aangezien de inkoling door latere bodembewegingen slechts in geringe mate beïnvloed werd, komen in de mijnen verschillende steenkoolsoorten naast elkaar voor, met dien verstande dat vetkoollagen doorgaans ouder, zij het niet noodzakelijk dieperliggend zijn dan vlamkoollagen. De exploitatie concentreerde zich daarom op de oudste productieve “steenkoolbundel van Genk” die meestal de gegeerde vetkool bevat. Anderzijds bestaat een groot deel van de steenkoolreserves uit vlamkool die vooral aangetroffen wordt in de jongere bundels die door de enigszins monoclinale structuur van het Kempens kolenbekken verdikken en verdiepen ten noorden van de mijnstreek. De inkolingsgradiënt vertoont wel regionale verschillen: er is een geleidelijke toename van zuid naar noord, naar het centrum van het afzettingsbekken, en een brutale toename van west naar oost, tussen de westelijke (BeringenZolder) en oostelijke (GenkEisden) mijnen. Deze overgang valt samen met de “Breuk van Donderslag” waarlangs het steenkoolontgassingsproject PeerLinde uitgevoerd werd. Dit heeft tot gevolg dat Westfaliaan C koollagen ten noorden van Waterschei dezelfde inkoling hebben bereikt als de toplagen van het Westfaliaan A ten noorden van Zolder.
2.E STEENKOOL, EEN HOOGWAARDIGE GRONDSTOF
kwaliteitsverschillen tussen de koollagen zijn hoofd zakelijk gebaseerd op de inkolingsgraad, afhankelijk van de begravingsdiepte van de sedimenten: hoe ouder en dieper bedolven, hoe sterker ingekoold. Latere structuratie van het Steenkoolterrein heeft betrekkelijk weinig invloed op de inkolingsgraad. De minst ingekoolde vorm van steenkool is de hoogvluchtige vlamkool waarvan de jongste Kempense koollagen deel uitmaken. Het volgend stadium is de gasrijke vetkool, het basisproduct voor cokes. Door de laterale variaties en verticale toename in inkolingsgraad bestaan de beschikbare steenkoolreserves uit ongeveer gelijke hoeveelheden vlamkool en vetkool. De Kempense mijnen waren vooral gericht op de exploitatie van de gegeerde vetkool.
Andere eigenschappen van de Kempense steenkool zijn dan weer te danken aan hun afzettingsomstandigheden. De lage zwavelgehaltes (< 1%) zijn kenmerkend voor koollagen die in alluviale vlakten tot stand gekomen zijn. Koollagen die door een zeldzame zeeafzetting bedekt zijn, vertonen steeds hogere zwavelgehaltes. Het lage asgehalte (3%) dat vooral dikkere homogene en dus best ontginbare koollagen kenmerkt, hangt samen met de ophoging van de woudbodems waarin de accumulatie van organisch materiaal gebeurde tot boven de grondwatertafel en buiten het bereik van aanslibbingen.
Ondergrondse steenkoolontginning vergt het lokaal droogzuigen van het Steenkoolterrein. Het opgepompte mijnwater, een mengeling van oorspronkelijk formatiewater (met een zoutgehalte tot tweemaal dat van zee basis van het Krijt en zoet sproeiwater, werd gekenmerkt door zijn zoutgehalte, gemiddeld 7 gram per liter. Het werd via de schlammbekkens samen met het afvalwater uit de steenkoolwasserijen in de oppervlaktewateren geloosd tegen een debiet van ongeveer 20.000 m3/dag bij normale productie, en heeft ongetwijfeld een belastend effect gehad op de waterkwaliteit.
Methaangas (het “mijngas”) komt vrij uit steenkool bij drukverlaging ten gevolge van de ondergrondse werken en kan aldus terechtkomen in de luchtstroom van de mijn. Het methaangehalte van de lucht moet onder de drempel van 3% gehouden worden door luchtcirculatie en drainage om ontploffingsgevaar bij vermenging met zuurstof te voorkomen. Het mijngas werd vooral als een veiligheidsrisico beschouwd, maar captatie uit gasrijke koollagen leverde toch een economisch voordeel op door eigen gebruik voor verwarming of elektriciteitsopwekking in Waterschei. De hoeveelheid methaan die in de lucht geloosd werd, was niet gering: 20 tot 60 miljoen m3 per jaar en per mijn. De gecapteerde hoeveelheden waren geringer: 18 miljoen m3 per jaar. Ook na de sluiting van de mijnen zouden mogelijkheden voor gascaptatie kunnen bestaan: een peilbuis in de schacht van Waterschei produceerde gedurende 2 jaar werking 5,5 miljoen m3 methaan.
2.F HOOGTEPUNTEN EN NEERGANG VAN DE STEENKOOLONTGINNING
Na de ontdekking in 1901 volgde een ‘rush’ naar het zwarte goud. Vele maatschappijen voerden prospecties uit in de Kempen, en in 1906 werden de eerste mijnconcessies toegekend. 42 concurrerende concessieaanvragen leidden uiteindelijk tot 7 mijnzetels, in volgorde van ingebruikneming: Winterslag, Beringen, Eisden, Waterschei, Zwartberg, Zolder en Houthalen. De stichtende vennootschappen waren alle reeds actief in steenkoolmijnbouw en metallurgie in Wallonië of Lotharingen, vandaar ook het sterk Franstalige karakter van de mijnbouw in Limburg, wat pas gekeerd werd in 1971 na de fusieoperatie van de Kempense Steenkolenmijnen. De oprichting van nieuwe mijnen in een schaars bevolkt agrarisch gebied en de aanleg van schachten met de toen revolutionaire vriesboormethode maakten dat de eerste steenkool pas in 1917 in Winterslag kon worden bovengehaald.
Schachten vormen de verbinding tussen de steenkoollagen in de diepte en de mijnzetels aan de oppervlakte. Schachtafdieping door de losse watervoerende Tertiaire gesteenten na voorafgaande bevriezing van de schachtwanden was de eerste stap op weg naar de ontginning. Door het aanbrengen van tientallen vriesleidingen in een concentrische cirkel volgens de omtrek van de schacht worden de watervoerende lagen veranderd in een ijscilinder, voldoende dicht en weerstand biedend aan de omgevingsdruk om het manuele uitgraven en bekleden van de schacht mogelijk te maken. De bevriezing van het gesteente gebeurde door circulatie van onderkoelde pekel in dubbelwandige vriesbuizen. Deze methode was revolutionair ten tijde van de aanleg van de Limburgse mijnen.
In 1939 startte de productie in de zevende en laatste mijn Houthalen (moeilijkheden met het productie klaarmaken van de reserves leidden ertoe dat Houthalen vanaf 1964 fusioneerde met Zolder beide mijnen behoorden tot de Generalegroep). Pas na de Tweede Wereldoorlog, tussen 1952 en 1965, werkten alle zeven mijnen op volle kracht met een gemiddelde jaarproductie van 10 miljoen ton (Afb. 6.12). Het aandeel van het Bekken van de Kempen in de totale Belgische steenkoolproductie bereikte op redelijke wijze twee zones afgelijnd worden met voldoende rijke reserves om een nieuwe mijn te beginnen, op de maat van de gewezen K.S. mijnzetels (productiecapaciteit 2 miljoen ton/jaar). Deze zones zijn gelegen ten noorden van de mijnzetels Eisden en Beringen Zolder. Verdere prospecties zijn evenwel noodzakelijk om een effectief mijnplan op te stellen, of de ontginbaarheid van andere zones aan te tonen. Toekomstige conventionele exploitaties van steenkool in het noorden van Limburg of in de provincie Antwerpen zijn onwaarschijnlijk, wegens de grotere diepte of de grotere spreiding van de koollagen.
2.G.2 Betekenis van het ondergrondse patrimonium
Uitgangspunt is de ondergrondse infrastructuur:
steengangen, galerijen, (binnen)schachten, ontginningspanelen. Deze zijn niet meer toegankelijk door het dichten van de hoofdschachten, de opvulling met eerst mijngas en vervolgens mijnwater, en de geleidelijke vervorming en volumevermindering door de druk van het bovenliggende gesteente. Toch zal de compactie nooit de oorspronkelijke toestand kunnen herstellen. Algemeen wordt aangenomen dat een macroporositeit van 5% blijft bestaan in de afgebouwde pijlers met dakbreuk. Ook de steengangen zullen altijd kanalen blijven waarlangs beweging van gassen en vloeistoffen mogelijk is. De opwaartse hydrostatische druk die ontstaat na het onder water lopen van de infrastructuur zal ongetwijfeld bijdragen tot het instandhouden van open ruimten. Het is deze restruimte, en dan vooral het netwerk van galerijen (er zijn gemiddeld 200 km steengangen per mijn), die ter beschikking staat voor reïnjectie of ondergrondse berging van vloeibare afvalstoffen, of die naburige toekomstige exploitaties kan beïnvloeden.
2.G.4 Het probleem van de concessies
Vrijwel alle aantrekkelijke steenkoolreserves zijn gelegen binnen bestaande mijnconcessies, niet alleen die van KS Mijnen. Andere concessies zijn Les Liégeois (vroegere mijn van Zwartberg, nu eigendom van CockerillSambre), Oostham Kwaadmechelen (gedeeltelijk verpacht aan KS, waarvoor de ontbinding aangevraagd is), Neeroeteren Rotem (de meest recente concessie, daterend van 1947, nooit in ontginning maar met de rijkste koollagen) en de Staatsconcessie (die alle privéconcessies omsluit en eigendom is van de federale overheid, een onachtzaamheid bij de overdracht van de bevoegdheden over natuurlijke grondstoffen aan de gewesten). De bestaande concessies bieden de mogelijkheid om snel met nieuwe ontginningen te starten. Helaas is eerder het tegendeel waar. Opheffing van de concessies is mogelijk door de eigenaars in gebreke te stellen.
2.H BESLUIT
Steenkool levert nog steeds een belangrijke bijdrage tot de Belgische, inzonderheid Vlaamse industrie. De Kempense steenkool is nog overvloedig aanwezig en is door zijn hoog calorisch vermogen, reactiviteit en milieueigenschappen kwalitatief bijzonder interessant. Het in gebruik nemen van een nieuwe mijn, of niet conventionele ontginning van steenkool en gas, vergen initiële investeringsperiodes van 10 jaar. Dergelijke lange termijn beslissingen worden pas genomen wanneer een duidelijk perspectief op het belang van steenkool als energie en grondstof bestaat. Optimale energie rendementen, nieuwe toepassingen en terugdringing van nadelige milieueffecten zijn doelstellingen voor onderzoek en ontwikkeling die ook door de Europese Unie ondersteund worden. Door het delven van steenkool wordt daarenboven de ruimte geschapen om zeer problematische afvalproducten te elimineren. Daarom moet ook de kennis van de ondergrondse mijnbouwinfrastructuur gevrijwaard worden en de geologische databank over het Kempens kolenbekken verder ontwikkeld worden. Een positief energiebeleid legt aldus de grondslag voor nieuwe industriële ontplooiing.
2.I MIJNVERZAKINGEN IN LIMBURG
Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals antraciet ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.
De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in elektriciteitscentrales . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en fosfor . Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door hoogovens en gieterijen.
Het gas dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof kunstmest en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en locomotieven . Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.
De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en pek te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en eierkolen worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand.
Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig
Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.
Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.
In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer... © E.C.
Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse steenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.
Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.
Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.
Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.
In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.
Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.
De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.
Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.
Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.
Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.
Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©
Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©
Arrondissement Maaseik: provincie Limburg
Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen
7827 ha; 30.000 inwoners
Helchteren 3530
6.640 inwoners
1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik
Helchterenaar; Helchterens
2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen
woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel
GESCHIEDENIS
De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen.
Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.
Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven.
In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen.
BEZIENSWAARIGHEDEN
De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.
Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.
Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument.
Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool. Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.
Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.
Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.
Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook
enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat.
EVENEMENTENKALENDER
Pinksteren: kermis
voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”
voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening
zondag na 8 september: kermis
GASTRONOMIE
Ter Dolen bier
Houthalen 3530
23.360 inwoners
1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland
Houthalenaar; Houthalens
4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel
woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum
GESCHIEDENS
Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.
Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.
BEZIENSWAARDIGHEDEN
Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.
De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.
De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.
De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.
In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?
Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.
In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog.
Op een kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.
De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd.
Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg.
Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten.
Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour.
Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit !
Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij.
Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout gebouwd door een sociale woningmaatschappij. Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...
In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt.
Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef, 460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven.
De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857 27 ha heidegrond erfde.
Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.
Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie.
Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven.
De Sint-Catherinakapel in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).
Ook de schans van Lillo is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid.
EVENEMENTENKALENDER
tweede weekend van maart: occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans
eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum
Pinksteren: kermis Houthalen-Oost
voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)
twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen
tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting
rond 11 juli: Internationaal Lachfestival
eerste zondag van september: Kelchteren kermis
laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum
derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef)
GASTRONOMIE
Heeborrel en grappie (jenever) © E.C.
Lees meer...