Op straat voor toekomst zonder mijnindustrie

En hoe ziet hij de toekomst van Limburg, nu de geschiedenis zich herhaalt? Toen in december 1965 de regering aankondigen dat het volgende jaar één van de resterende zes Kempense mijnen haar poorten moesten sluiten dat bericht als een donderslag bij heldere hemel aan. Niets wees op zulk een drastische ingreep.Toegegeven, de Limburgse mijnen waren op dat ogenblik deficitait maar was zeker niet te vergelijken met de financiële overheidssteun die nodig was om de Waalse mijnindustrie in leven te houden. Die geldstroom was al sedert de tweede wereldoorlog op gang gekomen en door het compensatiestelsel in de mijnindustrie gedeeltelijk afkomstig van de winst van de Limburgse mijnen. Kon België zich trouwens veroorloven zijn enige energiebron zo maar op te geven, zeker toen in 1973 de oliecrisis zou uitbreken? Kortom, een sluiting van de Limburgse mijnen was om economische redenen aanvechtbar en van uit het standpunt van de regionale ontwikkeling onrechtvaardig. Achter dat alles vermoedde men een complot van alle de Waalse belangengroepen.Limburg had op alle vlakken - economische infrastructuur, scholing en onderwijs, cultuur - een grote achterstand in te halen.

Welke lot stond de provincie zonder mijnindustrie te wachten? Een groot deel van de bevolking was rechtstreeks of onrechtstreeks van de mijnen afhankelijk en de demografische vooruitzichten legde een zware hypotheek op de toekomst. De sociale gevolgen van een sluiting zouden bijgevolg zeer hard aankomen. De was, in grote trekken, de redenering van de" voorstanders van het behoud van de mijnindustrie. Deze argumenten keren, weliswaar met wisselende klemtonen, na 1966 als een rode draad in de talrijke pleidooien terug. Ze hebben ertoe bijgedragen dat een definitieve beslissing over een beperking van de mijnactiviteiten voordurend op de lange baan werd geschoven.

De talrijke protest- en stakingsacties die deze periode kenmerken, hebben evenzeer voor een uitstel van het verdict gezorgd. Een uitspraak die op een mogelijke sanering van de mijnindustrie alludeerde was voor de mijnwerkers dikwijls voldoende om tot een staking over te gaan. Dat intense stakingsgedrag was vanwege hun onzekere toekomst begrijpelijk maar heeft de politiek besluitvorming verlamd. Geen enkele politicus wenstee de twijfelachtige eer de Limburgse mijnen voorgoed te sluiten, zeker niet nadat bij de sluiting van Zwartberg twee doden te betreuren vielen. Dat feit gaf het dossier van de Limburgse mijnen een ongewilde tragiek die alle betrokkenen, zowel politieke en syndicale leiders als de KS-directie, ervan weerhield hun verantwoordelijkheid op te nemen.

Maar "men kan niet regeren als men in staat is verzet te verzet te plegen tegen de straat" , zoals Gaston Eyskens over de akkoorden van Zwartberg opmerkte.De sterk gewijzigde maatschappelijke verhoudingen, waren voor een niet gering deel tot de oprichting van n.v. K.S. te herleiden. De fusie had op sociaal vlak verregaande gevolgen. De band tussen wonen en werken die zo wezenlijk was voor het paternalistische beleid van de Limburgse mijnen, was voorgoed verbroken. Het sociale weefsel met de mijn als spil geraakte op korte termijn in een proces van verval. Vele mijnwerkers werden tot de alledaagsheid van het bestaan teruggebracht. Ze waren voortoon werknemers als een ander, niet meer en niet minder.

Ze hadden minder te verliezen in tegenstelling tot vroeger toen de minste ongeregeldheid gevolgen op professioneel en familiaal vlak kon hebben. Parallel met het verdwijnen van de oorspronkelijke kapitaalgroep werd de overheid, zowel de regering als de lokale autoriteiten, betrokken partij in het kolendossier. De besluitvorming kwam daardoor in het openbaarheid en onderging de invloed van verschillende drukkingsgroepen. Deze evolutie is zeer goed te volgen aan de hand van de gebeurtenissen die de aftakeling van de Limburgse mijnindustrie markeren: staking te Zwartberg, de 'grote' staking van 1970 en de herstructurering van KS onder manager Thyl Gheyselinck.

'Mijnalarm'  De gebeurtenissen te Zwartberg lagen rechtstreeks aan de basis van een fundamentele discussie over de verhouding tussen de overheid en de media, in het bijzonder de openbare omroep. Het optreden van de openbare omroep. Het optreden van de regering en van de rechtsstraat en over de journalistieke vrijheid op. Een eerste incident deed zich vlak na de dood van Latos en Sclep voor. De Gazet Van Antwerpen en later verscheidene persfotografen kregen het bezoek van het parek, dat op zoek was naar een reeks foto's die het Rijkswachtoptreden sterk in opspraak brachten en op een persconferentie van de VU openbaar werden gemaakt.

Hetzelfde Scenario herhaalde zich enkele maanden later ter gelegenheid van de tentoonstelling 'Matrakkensabbat', naar het gelijknamige provopamflet van dichter Nic Van Bruggen. Veel stof deed de reportage 'Mijnalarm' van BRT-journalist Maurice De Wilde opwaaien. Ze werd in de loop van januari opgenomen en afgerond op de dag dat de twee dodelijke slachtoffers vielen. De uitzending ervan werd driemaal toe uitgerust, een eerste maal op last directeur-generaal Van den Bussche en vervolgens telkens na tussenkomsten van de regering. Deze censuur was naar de mening van de betrokken ministers gewettigd omdat het werkstuk een opruiend effect kon hebben.

De reportage, waaruit enkele passages werden geknipt, kwam uiteindelijk begin maart op het scherm op het scherm en werd door een lang vraaggesprek met minister Spinoy gevolgd. Alle waarnemers waren het ervoor eens dat de reportage eentoonbeeld van journalistiek was, indringend en objectief. Wel kwamen er enkele cassatie uitspraken en feiten in voor. Zo gaf minister Pierson toe dat in de jaren vijftig sommige verlieslatende mijnen overlijdenstoelagen ontvingen en tegelijk dividenden wisten uit te keren. Jan Gerits, ondervoorzitter van ACV-Limburg, bestempelde de reconversiepolitiek als "improvisatie, een uitdaging aan de Limburgse bevolking en eendaags politiek". De reportage eindige met profetische woorden van een Waalse mijnwerker op de vraag welke gevoelens onder de mijnwerkers leefden: "Een gevoel van opstand. Ik durf zeggen dat de ganse streek nu bezield is met een gevoel, dat ik zelfs niet onder woorden kan brengen. De ganse streek staat klaar om iets te doen, iets dat ik uit vrees niet kan beschrijven. Misschien een uitbarsting van wanhoop. Een daarom ben ik bang voor de toekomst, voor wat er gaat gebeuren".  

ZWARTBERG 1966   De naam Zwartberg zal voor altijd verbonden blijven met het drama zich daar op 31 januari 1966 afspeelde. Twee onschuldige mensen verloren die dag het leven tijdens een treffen met de Rijkswacht. Voor een goed begrip van die escalatie van zinloos geweld moesten we tot december 1965 teruggaan. De regering kondigde twee dagen voor Kerstmis aan dat de subsidiëring van 5 Waalse mijnwerkers en die van Zwartberg vanaf 1 oktober 1966 zou worden stopgezet. Dat kwam in feite op een sluiting neer.

De eerste reactie op de jobstijding was er één van ongeloof en verontwaardiging. De meest doordringende woorden van protest waren afkomstig van ir. A. De Groeve, voorzitter van KVIV-Limburg? Hij onderstreept het baanbrekende werk op technisch vlak dat de mijn Zwartberg had gerealiseerd en zag het levenswerk van generaties ingenieurs en mijnwerkers door een onverklaarbare beslissing van communautaire aard verloren gaan. "Waar blijft de menselijke waardigheid indien om onmiddellijke belangen van de siderurgie, 4.500 mensen worden ontslagen met een te programmeren reconversie a posteriori, en dit in een tijdbestek van een tiental maanden.

Telt de mens als persoon of omwille van het nut van de persoon? Ook een natie leeft niet van brood alleen". De groeve was één van de talrijke individuen, groepen en organisaties die op allerlei manier probeerden de regering tevergeefs tot andere gedachten te brengen. Daarbij werd het principe van een sluiting om economische redenen niet betwist. Men vroeg enkel uitstel van sluiting om, naar het voorbeeld van Nederlands-Limburg, de reconversie volgens een realistisch plan te laten verlopen.

Mijnwerkers bezetten de ondergrondse werken van de mijn Zwartberg   De aanvankelijke verontwaardiging maakt plaats voor verbittering naarmate 1 februari, de dag waarop opzegtermijn zou aanvangen, dichterbij kwam en naarmate duidelijk werd dat de rooms-rode regering niet tot een constructief gesprek bereid was. De gehanteerde taal werd als maar bitsige. Donderdag 27 januari kregen 165 bedienden, 26 ingenieurs en 40 arbeiders hun opzeg. De ochtendploeg ging daarop spontaan tot een bezetting van de ondergrond over. De plaatselijke middenstand uit de wijken Nieuwe Kempen en Hoevezavel zorgde voor voedselpakketten. Van dan af had niemand de gebeurtenissen nog onder controle. Anarchie maakte zich van de mijnstreek meester. 's Zaterdag hadden de eerste rellen plaats. Stakende mijnwerkers en leden van de Vlaamse Volkbeweging wilden te Hasselt een solidariteitbetoging houden maar stuitten op het veto van burgermeester Meyers.

"De mijnwerkers zijn nog geen mensen die aalmoezen moesten vragen aan de ingang van de kerken", verklaarde hij later in het parlement. De volgende morgen, 30 januari, vond een gesprek tussen afgevaardigde van de twee vakbonden en een lid van het Kolendirectorium plaats. Tijdens dat onderhoud werden toezeggingen gedaan die de vakbonden voldoende achtten om voor maandag tot een werkhervatting op te roepen. Totaal onverwacht, zeker voor de VU en van de VMU naar Genk af. Zij wilden oorspronkelijk in Moeskroen of in de Voerstreek tegen de bestaande taalwetgeving betogen. Het kwam tot een regelrechte veldslag in de omgeving van de mijn Zwartberg: in brand gestoken Rijkswachtvoertuigen, opgebroken straten, omgehakte bomen ...  

Hetzelfde scenario herhaalde zich op die fatale maandag 31 januari. Nadat de mijnwerkers van Zwartberg hun collega's van Winterslag tot een staking hadden overgehaald, trokken zij middags met hetzelfde doel naar Waterschei. Wat er toen gebeurde is, luidt volgens een communiqué van de Rijkswacht als volgt: "Er beleeft slecht één Rijkswachtpeloton over om een strook van veertig meter bij de ingang van de kolenmijn af te grendelen. De stakers, die veel talrijker waren, konden evenwel een vrachtauto met mijnzout bemachtigen en ontlaadden deze. Zij brachten kasseien op en begonnen de gendarmen met hout en stenen te bekogelen. De ordediensten moeste wijken en toezien hoe het wachthuisje aan de ingang werd en toezien hoe het wachthuisje aan de ingang werd vernield.

Toen is een tweede keer gesommeerd, in de lucht en daarna naar de betogers geschoten (ongeveer 100 kogels)". Jan Latos, genaturatoliseerde Belg van Hongaarse afkomst, werd dodelijk in de rug getroffen. 's Avonds stroomde op de plaats van de incidenten een menigte samen die de Rijkswacht op nieuw in het nauw dreef toen een bij de rellen gebracht. "Een steen, die in de richting van de Rijkswacht werd gesmeten, werd beantwoord door het afvuren van een traangasbom. Deze trof op een toevallige en zeer ongelukkige wijze een 23-jarige jongeman aan het voorhoofd, aldus Het belang Van Limburg. Valeer scelep overleed aan dubbele schedelbreuk als gevolg van deze onreglementair afgeschoten granaat.  

Limburg maakt de volgende morgen een tragische balans op: 2 doden en 8 gewonden, onder wie enkelen met blijvende letsels. Een delegatie uit Zwartberg verzocht de koning persoonlijk tussen beide te komen om de spiraal van geweld te doorbreken. Dezelfde dag nog zouden paracommando’s de ordehandhaving van de Rijkswacht overnemen. Gouverneur Roppe en bisschop Heusden riepen in een radiotoespraak tot kalmte en bezinning op, terwijl minister van Justitie Wigny dreigde met de uitwijzing van alle vreemdeling die zich aan wetsovertredingen schuldig maakten. Het beleeft evenwel onrustig met rellen te Winterslag en te Opglabbeek en met studentenbetoging te Leuven en te Hasselt.

Pas nadat de regering en de sociale gesprekspartners in de nacht van 2 op 3 februari een akkoord hadden bereikt, keerde de rust weer. Die overeenkomst bepaalde o.m. dat het personeel zou afvloeien in de mate dat vervangende tewerkstelling was voorzien en dat de getroffen werknemers van een reeks sociale waarborgen konden genieten. Die hadden betrekking op de huisvesting in de tuinwijken, de voordelen inzake bouwlingen, de herscholing van de arbeiders en het bijpassen van eventueel loonverlies gedurende een bepaalde periode. Maandag 7 februari hervatten de mijnwerkers in alle rust het werk.

De vrees voor structurele moeilijkheden bij het herplaatsen van het personeel van Zwartberg bleek achteraf ongegrond te zijn. In oktober 1966, de initiële sluiting datum, was voor het merendeel van de werknemers al een oplossing gevonden; 37 % volgende een herscholing of had al een betrekking bij Ford-Genk, Philips-Hasselt of in andere fabrieken; 18 % was om allerlei redenen uit dienst.

Voor de 783 bovengrondse arbeiders bedroegen die cijfers resp. 16 %, 44 % en 10 %.   De operatie verliep om meerdere redenen naar behoren. De declassering zelf werd door een provinciale commissie opgevolgd waarin vertegenwoordigers van het ministerie van Arbeid, de RVA, het Kolendirectorium, de vakbonden, de Limburgse mijnen en de overige nijverheidslectoren zetelde. Potentiële werkgevers werden verzocht de vooropgestelde leeftijdsgrenzen bij aanwerving minder strikt te interpreteren en konden op loonsubsies rekenen. Aan de overige mijnen vroeg de minister van Arbeid het geneeskundig onderzoek niet al te rigoureus op te vatten. Men hoopte op de manier de overplaatsing te stimuleren.

De vijf restderende mijnen kampten evenwel met ernstige rekruteringsproblemen, een paradoxaal gevolg van de sluiting van Zwartberg. De regering besloot nl. tot een immigratiestop wat tot belangrijkste gevolg had dat, van de naar schatting 2.000 à 2.500 ondergrondse betrekkingen die in de loop van 1966 zouden vrijkomen, slechts de helft door ontslagen mijnwerkers uit Zwartberg werd opgevuld. De Limburgse mijnen moesten bijgevolg op illegale vreemdelingen met een toeristenvisum een beroep doen.  

Ook op een ander vlak deed de afhandeling van het dode dier Zwartberg heel wat vragen rijzen. De zgn. akkoorden van Zwartberg waren een unicum in de Belgische geschiedenis omdat het ontslag een werknemer afhankelijk was van de mate waarin vervangende werkgelenheid voorhanden was. Dat uitgangspunt werkte de professionele en geografische inertie in de hand en schiep een gevaarlijk precedent, zo meenden de critici. Feit is dat later aan de akkoorden van Zwartberg meer dan eens gerefereerd werd. Mijnwerkers en vakbonden beschouwden ze als een verworven recht. 

DE 'GROTE' STAKING VAN 1970   Na het drama van Zwartberg bleef onzekerheid over het voortbestaan van de Limburgse mijnen de gemoederen beroeren. De fusie tot de n.v. bracht niet de verhoogde oplossing zoals in sommige kringen werd aangenomen. Het knelpunt lag bij de regering. Zij nam geen duidelijk standpunt in het energiebeleid en de rol de Limburgse steenkolen in zodat KS op improvisatie was aan gewezen. Dat valt o.m. goed af te leiden uit de discussies rond een mogelijke sluiting van de mijn Eisden in de loop van 1970. In 1967 doken de eerste officieuze geruchten in die zin op. Er ontstond als reactie in de Maasland een brede protestbeweging. Ondanks alles besloot de regering in 1968 tot een productievermindering maar een definitieve beslissing werd voordurend op de lange baan geschoven.

Kritiek op het regelingsbeleid maakt ook de kern van de het betoog uit dat directeur-generaal van KS Lycops op de raad van beheer van de LER op het einde van 1969 hield. Hij meende de negatieve bedrijfsresultaten aan drie factoren te kunnen toeschrijven: het uitblijven van een coherent energiebeleid vanwege de regering, onduidelijkheid over de toekomst van KS zodat heel wat werknemers het zekere voor het onzekere namen en, in vergelijking met de prijzen op de wereldmarkt, te lage verkoopprijzen voor cockeskolen. Dat laatste kon men interpreteren als een indirecte overheidssteun aan de Waalse staalindustrie maar dan ten koste van de leefbaarheid van de Limburgse mijnen.

Volgens Lycops kon KS zonder toelagen rendabel zijn op voorwaarde dat het een autonoom verkoop en persoonsbeleid kon voeren. Deze verklaringen zouden in de loop van de staking voor heel wat opschudding zorgen. Ze sterkten de stakers in hun overtuiging dat zij de slachtoffers vaneen beleid waren, waarin 'hogere' belangen in het spel waren en waaraan de vakbonden, als participanten aan de sociale programmatie, evenzeer schatplichtig waren. Het feit dat de vakbondenstructuren Systematisch werden gepasseerd, is het opvallendste kenmerk van de langdurige staking in januari en februari 1970. Ze was daardoor de eerste uit een lange reeks van stakingen in de jaren zeventig die door het zijn basissyndicalisme werden gedragen.  

'15 % NU'   Maandag 5 januari gingen de bovengrondse arbeiders van de mijn te Winterslag spontaan in staking. Rechtstreekse aanleiding was het verschil in loonbarema's tussen de verschillende zetels van KS, een erfenis nog van de periode voor de fusie. De volgende dag legde de werknemers van de zetels in Beringen, Waterschei en Zolder het werk neer. De met sluiting bedreigde mijn te Eisden zou pas op woensdag 14 januari volgen. In totaal 21.000 arbeiders stonden aldus voor een lange krachtmeting. Intussen had de staking ook organisatorisch vorm gekregen en waren precieze eisen geformuleerd.  

Drijvende kracht achter de staking was het Permanent Comité o.l.v. Gerard Slegers, conducteur te Winterslag. Ondervoorzitter Jos Peers daarentegen maakte deel uit van het 'Goodwill Comité dat oplossing van het conflict zocht, los van de vakcentrales. Het Permanent Comité genoot van een onbetwist gezag onder de mijnwerkers en wilde in dit conflict als geweten van de traditionele vakbonden fungeren. In tegenstelling tot het Permanent Comité vertrok Mijnwerkersmacht wel van een welomlijnde maatschappijanalyse. Deze organisatie, eveneens de dag na het uitbreken van het opgericht, had wordt in de Derde Wereldbeweging en in de Leuvense Studentenvakbeweging.

Exponent van de toenmalige contestatiegolf, wilde Mijnwerkersmacht de ideeën over een revolutionaire hervorming van de kapitalistische maatschappij in de praktijk omzetten. Ze lag mee aan de basis van Amanda, de latere marxistisch-leninistische geïnspireerde PvdA. De belangrijkste woordvoerder ervan was organisaties waren ook nog enkele groeperingen met een geringe impact actief, maar die wel tot de radicalisering van de standpunten hebben bijgedragen: de Vlaams nationalistische Vriendenkring Zwartberg, de trotskistische Socialistische Jonge Wacht en het Comité van stakende ABVV-mijnwerkers.

Ondanks het verschil in visie over deze voeren strategie dat na verloop van tijd eenheid zou ondermijnen, vragen deze organisaties aanvankelijk als een hecht blok op met enige eis '15 % nu'. Die eis sloeg op de resultaten van de onderhandelingen over de tweejaarlijkse sociale programmaatje die in december 1969 waren afgerond. Werkgevers en werknemers waren het toen eens geraakt over een gemiddelde loonverhoging van 12 %, gespreid over 18 maanden. Dat akkoord hield feitelijk een toegeving vanwege de Centrale der Vrije Mijnwerkers in dat aan de onderhandelingstafel een gefaseerde loonsverhoging van 15 % had geëest.

Dat was, naar verluidt, noodzakelijk om een inhaalbeweging op de lonen van de mijnwerkers te realiseren. De NGM was sedert de tweede wereldoorlog van het principe uitgegaan dat het loon van een volwassen ongeschoolde arbeider in de ondergrond een kwart moest bedragen dan dat op de bovengrond of in de overige nijverheidstakken. De overname van die looneis door de stakers maar dan met onmiddellijk ingang bracht de christelijke vakcentrale in een parket. In ACV-kringen sprak men 'troebel-water-vissers' verwijlde verantwoordelijken van de socialisme vakcentrale van oordeel waren dat "allerlei drukking- en reactionaire groepen, die zich voordien nooit om het lot van de mijnwerkers hebben bekommerd, het wapen van de mijnwerker 'de vakbond' willen vernietigen" wat er ook van zij, het Permanent Comité en de traditionele vakcentrales achtten elkaar geen gesprek waard. Die patstelling verklaart mede de lange duur van het conflict.

Een tweede verklaring ligt in het weinig opportune optreden van de regering. In de loop van de tweede stakingsweek waren onderhandeling binnen de NGM op gang gekomen. Het paritaire overlegorgaan besloot de uitvoering van de sociale programmaatje te vervroegen.

Daarnaast stemde de regering ermee in dat de stakingsdagen op de berekening van enkele sociale voordelen gaan weerslag zouden hebben en dat de stakers werkloosheidsvergoedingen zouden ontvangen. De vakbonden zouden het verschil met de normale vergoedingen in geval van erkende staking bijpassen. Los van het feit dat deze toegevingen bijpassen. Los van het feit dat deze toegevingen weinig gebruikelijk waren, stelde de regering als absolute voorwaarde voor een vervroegde uitbetaling van de eindejaarspremie van het afgelopen jaar de werkhervatting op maandag 19 januari. Deze 'chantage' was koren op de molen omdat de stakers van oordeel waren dat zij op die vergoeding zonder meer recht hadden. Ze gingen vastberaden met hun actie voort en konden op talrijke steunbetuigingen van morele en materiële aard rekenen. Enkele malen morele en materiële aard rekenen. Enkele malen kwam het tot harde confrontaties met de Rijkswacht.  

REFERENDUM   Het keerpunt in de staking situeerde zich in de loop van de zesde week. De regering sloot op 8 februari met de hoogte verantwoordelijken van het ACV en het ABVV en van het VBO een overeenkomst waarvan de belangrijke punten waren: aanpassing van de lonen indien uit een vergelijkende studie zou blijken dat zij inderdaad beneden het niveau van een andere sectoren zouden liggen, vereenvoudiging van de berekening van de lonen, een productieplanning op middellange termijn en maatregelen om de negatieve effecten van de staking op sociaal vlak op te vangen. De toepassing ervan was afhankelijk van de uitslag van een inderhaast georganiseerd referendum per brief, opgesteld in meerdere talen. OP de 21.202 verzonden stembrieven werden uiteindelijk 15.783 geldige stemmen uitgebracht. Daarvan sprak 53 % zich uit voor de aanvaarding van de regeringsvoorstellen en dus het voor het einde van de staking.

Het stakersfront betwistte de geldigheid van het referendum maar enkel groeiend aantal werkwilligen vaststellen en had bovendien met interne verdeeldheid af te rekenen. Het Permanent Comité riep donderdag 12 februari tot een dag solidariteit over het hele land en wilde maandag 16 februari tot een bezetting van de ondergrond overgaan. Die maandag was de personeelsbezetting overal normaal te noemen. De directie anticipeerde op de te verwachtingen moeilijkheden door de harde kern van stakers af te zonderen en op allerlei manieren onledig te houden. Slegers kondigde de volgende dag aan dat de staking was afgelopen. "Voor ons is het onmogelijk geworden, nog langer de zware verantwoordelijkheid te dragen in een verdere staking, gezien de bijzonder tragische toestanden die op materieel vlak in vele mijnwerkersgezinnen zijn ontstaan". Daarmee kwam een einde aan de het langste sociale conflict uit de geschiedenis van de Limburgse mijnen zonder dat aan de oorspronkelijke eis, 15 % nu, toegevingen werden gedaan. Wel bleek uit de beloofde vergelijkende studie dat de mijnwerkerslonen effectief lager waren in andere sectoren. Onder druk van een algemene staking waarvoor de militanten van Mijnwerkersmacht de verantwoordelijkheid opeisten, kregen de Limburgse mijnwerkers een bijkomende loonverhoging van 10 % toegezegd.

DE KOP VAN JUT THYL GHEYSELINCK   OP deze wijze omschreef Gheyselinck zelf de taak die hem als regeringsadviseur en vanaf 1 januari 1987 als manager van KS te wachten stond. Hij kreeg van wege de regering de formele opdracht een herstructurering van KS uit te werken die uiteindelijk op een onherroepelijke sluiting van de Limburgse mijnen zou uitdraaien. Aan de benoeming van Gheyselinck ging een lange periode vooraf waarin talrijke scenario's werden uitgedacht die het nut van de mijnindustrie vanuit economisch, strategisch en sociaal oogpunt wilden bewijzen of die ten hoogste een afslanking van de activiteiten voorstelden. Zo had de KS-directie zelf in de periode 1984-1986 tot driemaal toe een saneringsplan voorgesteld waarin telkens een inkrimping van de productie en van het personeelbestand centraal stond. Het knelpunt bleek evenwel de financiering ervan of een veto van de vakbonden te zijn. Het politiek zeer gevoelige KS-dossier zat mede daardoor in een totale impasse, ware het niet daardoor in een totale impasse ware het niet dat door de regionalisering van de nationale sectoren in 1983 de beschikbare kredietlijn in de loop van 1986 zou opgebruikt zijn. Da nood aan vers geld voor KS stond bijgevolg bovenaan op de agenda van de rooms-blauwe kabinet-Martens VI dat in het voorjaar van 1986 naar besparingen in de overheiduitgaven op zoek was. Dat gebeurde op een ogenblik dat de mijnwerkers massaal in staking waren voor duidelijkheid over hun toekomst.

Zaterdag 12 april 1986 trokken naar schatting 20.000 demonstranten door de straten van Hasselt, voor het merendeel mijnwerkers maar ook vertegenwoordigers van drukkingsgroepen van uiteenlopende strekking. Het was het voorlopige hoogtepunt van een grootscheepse mobilisatiecampagne met moties, petities, affiches, prikacties en beurtstakingen. Tijdens die manifestatie tekende zich onder de militanten een tendens tot radicalisering af. De eis van een mars op Brussel en van een algemene staking was niet uit de lucht. In de loop van de daaropvolgende weken kwam het tot een spontane staking in alle KS-zetels. Een Centraal Stakerscomité zag het licht dat de plaatselijke comité overkoepelde en onafhankelijk van de traditionele vakbonden werkte. Daarna waren zowel gewone militanten als de meer radicale vakbondsafgevaardigden vertegenwoordigd.

Het Centraal Stakerscomité wilde van een inkrimping van de mijnactiviteiten in Limburg niet weten, integendeel. Het behoud van 20.000 banen, geen afdankingen of afvloeiingen en de aanleg van een verluchtingsschacht te Waterschei waren de belangrijkste eisen. Die eisen hadden de twee vakcentrales lange tijd verdedigd. Zij konden intussen wel met een afslanking van KS mits voldoende waarborgen inzake de reconversie akkoord gaan. Een te meer stonden de stakers en de leiding van de vakbonden diametraal tegenover elkaar. De katholieke en socialistische vakcentrale erkende maar dan zonder veel overtuigingen. zij konden evenmin beletten dat de stakende mijnwerkers vrijwel dagelijks de kranten koppen haalden met spectaculaire acties: bezoeken aan andere bedrijven, autokaravanen doorheen de mijnstreek maar vooral herhaaldelijk blokkades van cruciale verkeersknooppunten in Limburg.  

Op aandringen van de vakbonden die vreesden voor een escalatie, legde eerste minister Martens op 4 mei een verklaring af. DE verliezen van KS zouden tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd worden. Dat zou niet met collectieve afdankingen gepaard gaan en na een ruime overgangsperiode zou een mijnactiviteit in Limburg behouden blijven. Naar het voorbeeld van J. Gandois, die een drastische sanering voor het staatbedrijf Cockerill-Sambre had uitgewerkt, zou een manager met de herstructering van KS worden belast. De vakbonden riepen voor de volgende dag tot een hervatting van het werk op. Daaraan geven alleen de mijnwerkers van Zolder gehoor, waar het lokale slakerscomité zichzelf had ontbonden. In de rangen van de stakers sloop vervolgens twijfel over de gevoerde strategie van het Centraal Stakerscomité. Het wilde de staking tot het bittere einde voortzetten en tegelijk de motor worden van een algemene politieke staking tegen het bezuinigingsbeleid van de regering. Het stond daarmee op dezelfde lijn als PvdA. Die associatie zou nefast zijn voor de representativiteit van het Centraal Stakerscomité.

Maandag 12 mei stelden de katholieke en socialistische vakbondsleiders een ultimatum. De vakbeweging zou geen stakingsgeld uitkeren indien de starkers binnen 48 uur het werk niet zouden hervatten. Die voor een vakbond zeer ongebruikelijk stop had op mijnwerkers van Waterschei en Winterslag een averechts effect. Aan de poorten van de verschillende mijnen vochten stakers en rijkswachters ware veldslagen uit. Het opvallend brutale optreden van de Rijkswacht in die periode gaf trouwens aanleiding tot een onderzoek van de Liga voor Mensenrechten. Het Centraal Stakerscomité besloot een week later na verhitte discussie de staking op te schorten. "Wij zijn naar binnen gegaan als mensen die fier terugblikken op een juiste en princiepen strijd en die tegelijk vooruitzien naar een nieuwe veldslag", verklaarde Jan Grauwels, de populaire vakbondsafgevaardigde van Waterschei die tijdens de duur van de staking vogelvrij was verklaard.

De moeilijkheden waarop Grauwels zinspeelde, vonden plaats de sociale begeleidingsmaatregelen van het plan-Gheyselinck bekend geraakten. Gheyselinck zelf liet vrijwel onmiddellijk in interviews verstaan dat een herstructurering van KS onvermoeide lijk mijnsluitingen zou impliceren. Zijn plan dat de regering op 31 december 1986 goedkeurde, voorzag inderdaad in de sluiting van de drie oostelijke mijnen - Eisden, Winterslag - en in een productiebeperking in de te fusioneren zetels van Beringen en Zolder. De Westelijke mijnzetel zou minimaal tot 1996 open blijven indien de verliezen binnen de opgelegde maxima bleven. Gheyselinck vroeg en kreeg voor deze operatie een financiële enveloppe van 100 miljard fr, 28 miljard daarvan was bestemd voor de sluiting van de oostelijke mijnen en de bijhorende reconversie. De besteding van dat bedrag zou in overleg met de vakbonden gebeuren. Maandag 23 februari 1987 maakte de KS-Directie in een extra-editie van het personeelsblad Mijninfo de overeengekomen begeleidingsmaatregelen bekend. Ze kwamen neer op het uitkeren van de wettelijke, niet te presteren vooropzeg en van de Ex-vertrekpremie en eventueel wachtenvergoeding. Daarbovenop kwamen extra KS-voordelen: voor de arbeiders die met vervroegd pensioen wensten te gaan, een premie van 100.000 fr. en voor de arbeiders die vrijwillig het bedrijf verlieten, een premie van 400.000 fr, aangevuld met een vast, in de tijd beperkte maandelijkse som in geval van werkloosheid of herscholing.

Na de bekend maken van die maatregelen volgende een periode van oproer in de mijnstreek. Een algemene staking brak op 3 maart uit, met zwaartepunt de met onmiddellijke sluiting bedreigde mijnen. Naar de mening van stakingsleider voor de mijnwerkers het behoud van hun job. De klassieke solidariteit onder de kompels was evenwel, in vergelijking met voorgaande conflicten, ver te zoeken. Dat had meerdere oorzaken. Interne verdeeldheid bemoeilijkte een eensgezind optreden. Enerzijds was er het Mijnwerkersfront-Eisden dat gebied werd door Jeans Ooms, liberaal vakbondsafgevaardigde, en Mimoun Honna, gewezen ABVV-afgevaardige, en dat de steun van de VU en van enkele aanverwante organisaties genoot. Anderzijds was er het Mijnwerkerscomité-Genk dat sterk onder invloed van Grauwels stond. Eigenbelang en persoonlijke rivaliteiten wogen zwaar op de te volgen strategie. Gheyslinck had bovendien niet de reputatie onder externe druk van gedachten te veranderen. Tot slot wilden vele mijnwerkers geld verdienen, zo lang dat nog kon.

Gheyselinck lanceerde op 19 maart na overleg met de vakbonden een nieuwe voorstel. De herstructurering van KS zou expliciet zonder afdankingen verlopen. Daarom kregen de mijnwerkers de keuze tussen een overplaatsing naar westelijke zetel of een vrijwillig vertrek met sociale begeleiding. Aan de oorspronkelijke begeleidingsmaatregelen werd één opties toegevoegd: een eenmalige uitkering van 800.000 fr. net 900.000 fr. brute naast de EGKS-regeling. Dat was naar de mening van vele diende te betalen voor het jarenlang laten aanslepen van het kolendossier. De katholieke vakcentrale aanvaardde het voorstel, de socialistische organiseerde op vraag van de radicale vleugel en referendum. Een meerderheid van de delen wilde de staking voorzetten maar het daartoe vereiste quorum werd niet bereikt.

De staking brokkelde vervolgens langzaam maar zeker af. Na een staking van meer dan zes weken gingen de mijnwerkers van Eisden als laatste opnieuw aan de slag. Een dag eerder had Gheyselinck in Het Belang van Limburg verklaard dat een nieuwe herstructurering zou nodig zijn wanneer teveel mijnwerkers voor een overplaatsing nar het westen zouden kiezen. Die verklaring, vlak voordat iedere mijnwerker zijn persoonlijke keuze kon maken, miste haar doel niet. Op 7.754 ingekomen bulletins bleek 29 % van de werknemers uit de oostelijke zetels recht te hebben op een of andere vorm van pensioen; 6.1 % wilde uit eigen beweging het bedrijf verlaten en de resterende 10 % wenste een overplaatsing. Daarnaast verlieten nog eens 2.800 mijnwerkers uit het westen die van dezelfde regeling konden gebruik maken, het bedrijf.

DE HERSTRUCTURERING VAN DE WESTELIJKE ZETEL   Zoals Gheyselinck al tijdens de herstructurering van het oostelijke bekken had laten uitschijnen, voelde de KS-directie er weinig voor de mijnactiviteit tot de vooropgestelde datum van 1996 te rekken. Juist omdat het aantal mijnwerkers om de een of andere reden al was afgevloeid,alle verwachtingen overtrof, lag exploitatieverlies heel wat lager dan de geraamde verliezen. De bedragen die op die manier beschikbaar kwamen , vloeiden volgens een overeenkomst met de Vlaamse executieve voor de helft terug naar de diversificatie-investeringen van KS, een mechanisme dat ook van toepassing was op de niet gebruikte investeringskredieten. KS had bijgevolg alle belang bij een zuinig beheer en een versnelde sluiting zodat financiële middelen ter beschikking kwamen voor duurzame werkgelegenheid in andere sectoren. Een daarom voor een sluiting van de mijnen van Zolder en Beringen in de loop van 1992.

Een consensus daaromtrent met de sociale gesprekspartners was echter niet de haalbaar, met omdat de opzichters onder leiding van Michel Dylst tegen die plannen in het verweer kwamen. Uiteindelijk velde de Vlaamse executieve, op dat ogenblik zelf financieel verantwoordelijkheid  voor de geboekte verliezen, op 26 mei 1989 het verdict de twee resterend de mijnen zouden ten laatste op 31 december 1992 worden gesloten. Directie en vakbonden werkten een reeks sociale begeleidingsmaatregelen uit de eerste herstructurering maar toch enkele markante verschillen vertoonden. Het mijnwerkersstatuut met alle bijhorende voordelen werd aan alle mijnwerkers ongeacht het aantal dienstjaren toegezegd en voor de berekening van een vervoegde mijnwerkerspensioen werden voortaan alle arbeidsprestaties buiten de mijnindustrie in rekening gebracht.

De Centrale der Vrije Mijnwerkers   De invloedrijkste vakorganisatie in de geschiedenis van het Kempens bekken was de katholieke Centrale de Vrije Mijnwerkers, in 1906 te la Louviére opgericht. In Limburg ging de werking na de eerste wereldoorlog pas goed van start. De aanvangsjaren kenmerkten zich door enkele harde confrontaties met patronaat die telkens op een mislukking uitdraaiden en soms onaangename gevolgen hadden. Zo moesten progandist Habraken en P.J. Broekx zich wegens smaad en bedreiging aan adres van de orde handhaven voor de rechtbank verantwoorden. Bisschop Rutten verzocht Broekx met aandrang in de toekomst voorzichtig op te treden, een pijnlijke terechtwijzing voor de man die Limburg voor Christus wilde bewaren.

De ontwikkeling van de vakcentrale verliep in het interbellum overigens veel moeizamer dan verwacht, ondank bekwame propagandisten zoals August Cool, Alfons Frederix en Mathieu Thomassen en de steun van de 'Tramstraat', het netwerk van katholieke organisaties waarvan Broekx de drijvende kracht was. Het ledenaantal bleef beperkt. De effectieve macht was evenwel veel groter dan evenwel veel groter dan die cijfers lieten uitschijnen. De organisatie deed herhaaldelijk een beroep op politici en minister uit de katholieke zuil en haar standpunt vonden ook bij het provinciaal bestuur gehoor.

Wat de opstelling tegenover de werkgevers betreft, heeft de Centrale der Vrije Mijnwerkers steeds aan het overlegmodel vastgehouden. Dat betekend concreet dat alle middelen inzak overleg en verzoening moeste uitgeput zijn vooraleer van een staking sprake kon zijn. Dat pragmatische standpunt heeft de vakcentrale veel krediet bij de werkgevers opgeleverd.   De grote doorbraak kwam er na de tweede wereldoorlog onder het voorzitterschap van achtereenvolgens A. Frederix, M. Thomassen, J. Ooms, A. Renders en A. Daemen. Precieze ledencijfers zijn niet bekend maar tot in de jaren zestig had de organisatie nauwelijks enige concurrentie te duchten. Ze was voor de patroons en de regering de belangrijkste gesprekspartner.

Vanuit die positie was ze mee verantwoordelijk voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden: een eindejaarspremie vanaf het midden van de jaren vijftig en later de uitkering van een dertiende maand, de erkenning van silicose als beroepsziekte, de invoering van de 40-urenweek, de syndicale premie, recht op een volledige pensioen na 25 jaren ondergrondse arbeid, verhoging van het aantal verlofdagen, de wettelijke beperking van de temperatuur in de ondergronds werken tot 28° ... Nadat de beslissing over een definitieve sluiting was gevallen, besloot de vakcentrale in 1987 te fusioneren tot de Christelijke Centrale voor Mijnnijverheid, Energie, Chemie en Leden.    

DE RECONVERSIE   Gelijktijdig met de herstructurering van KS werd een begin in gemaakt met de reconversie in Limburg. Die kondigde zich uitermate moeilijk aan omdat men zeer ambitieuze doelstellingen vooropstelde. Dezelfde dag dat Gheyselinck zijn plan voor de herstructurering van het oostelijke bekken bekend maakte, vroeg gouverneur Vandermeulen een toekomstcontract voor de provincie. Het provinciebestuur, de Vlaamse executieve, de nationale regering en de Europese Commissie kwamen o.m. overeen de werkloosheid in Limburg 'zeer gevoelig 'te verminderen Concreet wilde men de werkloosheidsgraad tot het Vlaamse peil terugbrengen wat naar schatting de creatie van minimaal 35.000 arbeidsplaats impliceerde. Om dat te realiseren werden tal van initiatieven op het getouw gezet. Daarbij lag de klemtoon op ondersteuning van KMO's of starten bedrijven wie de reconversieholding LIM, de her- of bijscholing van het beschikbare potentieel aan arbeidskrachten, een aangepaste verkeersinfrastructuur, sociale woningbouw of renovatie van de tuinwijken en de herbestemming van de mijngebieden. Een belangrijke financiële stimulans ging van de Europense Gemeenschap uit die Limburg als een probleemregio erkende en bijzondere fondsen ter beschikking stelt. Ook KS zelf diversifieerde in toenemend de mate zijn activiteiten en werkte o.m. het veelbesproken ERC-project uit. Een balans opmaken van de werkgelegenheid die vermelde initiatieven hebben opgeleverd, is vooralsnog voorbarig.  

Wat de tewerkstelling objectieven van de gewezen mijnwerkers betreft, teken zich enkele duidelijk tendensen af. Een onderzoek aan de Leuvense universiteit kwam tot de slotsom dat 70 % van de mijnwerkers, die na de herstructurering van de oostelijke mijnen, opnieuw aan de slag was. Dat gebeurde doorgaans wel tegen minder aantrekkelijk loon. Een ruime meerderheid onder de mijnwerkers verkoos trouwens haar vroegere betrekking boven de huidige. Die globaal, gunstig te noemen ontwikkeling was mede toe te schrijven aan verschillende vormen van bijscholing, een belangrijke schakel in de voorbereiding op de arbeidsmarkt. Eén categorie van de gewezen mijnwerkers kwam evenwel in een zeer precaire situatie terecht: nauwelijks één op vier na de sluiting nog een betrekking, en dan bijna uitsluiting van tijdelijke aard.

Veiligheid en gezondheid in de mijnen   De tol aan mensenleven die de mijnarbeid in Limburg heeft geëist, is hoog. In de mijn te Beringen b.v. lieten tussen 1924 en 1980_168 mijnwerkers het leven, of gemiddeld bijna 3 per jaar. Het relatief hoge risico op arbeidsongevallen was en is, waar ook ter wereld, eigen aan de ondergrondse mijnontginning. De Limburgse mijnen hebben uit eigen beweging vanaf de jaren dertig en vooral na de tweede wereldoorlog ernstige inspanningen op het vlak van de veiligheid en de preventie geleverd. Niet zonder resultaten overigens. A. Dufrasne, directeur-gerant van Winterslag, kreeg de prijs-Harzé voor het verhoudingsgewijze laagste dodental in de periode 1937 - 1948 en dat ondanks de moeilijke ontginningsvoorwaarden.

Toch bleef het mijnwerkersberoep in vergelijking met andere beroepen gevaarlijk. Vrees voor wat de komende werkdag zou brengen, maakte van de mijnwerkersgemeenschap deel van de mijnwerkersgemeenschap deel uit zoals de terrils of de schachtbokken het landschap hypeerden. Vandaar ook dat in de mijnwerkersgroet 'Glüf auf ', die in tegenstelling tot Nederlands-Limburg nooit ingeburgerd geraakte, de hoop op een behouden terugkeer op de bovengrond besloten ligt. Het waren de ondergrondse ontploffingen of branden die aanleiding gaven tot de taferelen die in ieders geheugen zijn ingeprent: loeiende sirenes, reddingsbrigaden in volle actie, aan- en afrijdende ziekenwagens en familieleden die aan de poorten angstig afwachten.   Limburg heeft daarvan zijn deel gekend met rampen te Winterslag (1924, _ 5 doden), waterschei (1929, _ 29 doden), Beringen (1943, _ 9 doden) Zwartberg (1952, _ 11 doden) en Eisden (1984, _ 7 doden). Volgens een ooggetuige van de ramp te Beringen gaf de pijler de aanblik van Dantes inferno. "Men kon lappen huid van de hout aftrekken. Het lag een klomp, daar lag een lamp. In volle paniek was men uit de pijler gevlucht. De gezichte waren gezwollen. In stond aan het bed van kameraden en herkende verbrand door de hete lucht die ze ingeademd hadden en hun hoofd was fel gezwollen". Telkens weer stroomden massaal zowel morele als financiële steunbetuigingen toe.

Hoogwaardigheidsbekleders woonden de uitvaartlichtheid bij. Het meeste indruk maakte koningin Elisabeth die na de ramp te Waterschei, op paaszaterdag, de nabestaanden in hun woning persoonlijk haar medeleven kwam betuigen. Na de ramp te Marcinelle waar de Limburgse reddingsbrigaden de bewondering van velen afdwongen, behoorde het preventief veiligheidsbeleid tot de belangrijkste prioriteiten van de werkgevers. Dat gebeurde in het kader van het Coördinatiecentrum Reddingswezen. Deze instelling onder leiding van ir. A. Hausman en later van ir. J. Mayne verweirf snel een grote uitstraling. Ze legde zich toe op de opleiding en de training van de redding, het ontwikkelen van veiligheidscampagnes en het experimenteel onderzoek naar de veiligheid in de mijnindustrie. Het beroep van mijnwerk was niet alleen gevaarlijk, het had ook de reputatie ongezond te zijn. In dat verband moest vooral op de talrijke gevallen van silicose worden gewezen. Die longaandoening was het gevolg van jarenlange arbeid in een stoffige omgeving. In de jaren dertig ondernamen de mijnen de eerste initiatieven om de ziekte vroegtijdig op te sporen.  

Die inspanningen werden na de tweede wereldoorlog gebundeld. Het Instituut voor Mijnhygiene te Hasselt verwierf wereldfaam in de opsporing en de bestrijden van silicose, vooral door toedoen van de eerste directeur prof. R. Bidlot. De geneeskundige afdeling van het instuut specialiseerde zich in het radiologisch longonderzoek en deed meerdere onderzoeken naar het ontstaan van de ziekte waarvan vele aspecten tot dan toe onbekend waren. Voor de mijnwerkers met longaandoeningen richtten de Limburgse mijnen in onderlinge samenwerking het gespecialiseerde Medisch Instituut Sint-Barbara te Lanaken op. De technische afdeling van het Instituut voor Mijnhygiëne legde zich toe op de studie van de stofbestrijding en van de luchtvering in de ondergrondse werken. Ze leverde een belangrijke bijdrage tot de verbetering van de stofmaskers en tot een doeltreffend gebruik van de waterbesproeiing. Ze was ook betrokken bij de realisatie van de ondergrondse koelinstallaties te Zwartberg, de eerste in Europa. 

De immigratie uit Turkije en Marokko   Een probleem dat zich vanaf het midden van de jaren zestig scherp stelde, was dat van de integratie van de mijnwerkers en hun families uit Turkije en Marokko. In tegenstelling tot de ingeweken Europeanen die zich zonder al te veel problemen wisten aan te passen, verliep dat proces nu veel moeizamer, zelfs in een smeltkroes van nationaliteiten die elke mijngemeente mettertijd was geworden. Er was de taalbarrière, het verschil in leefwereld en achtergrond, het geloof, het feit dat velen het slachtoffer van malafide personen waren. Zij kwamen na de immigratiestop vanaf 1966 met een toeristenvisum naar land van beloften. Zij waren feitelijk rechteloos, een situatie die de regering tijdens de oliecrisis noodgedwongen legaliseerde. Dat alles maakte dat in plaats van een begin van acculturatie, het onbegrip aan weerzijden groot was. Over de Turken en de Marokkanen deden de wilden verhalen de ronde. Zijzelf ontwikkelde daardoor een sterk gevoel van samenhorigheid.

Enkele incidenten illustreren dat moeizame integratieproces. In 1963 weigerden de pas aangekomen Turken tweemaal aan het werk te gaan. Een eerste maal gebeurde dat te Waterschei toen bleek dat het effectieve loon niet overeenstemde met het bedrag op het loonbriefje . Zij waren nl. over de wettelijke aanhoudingen op het brutoloon niet ingelicht. Zij gingen een tweede maal in staking nadat de directie van Eisden weigerde een bij een verkeersongeluk overleden landgenoot te repatriëren op in gewijde grond te worden begraven. Op het einde van de jaren zeventig heerste er onder de Turkse gemeenschap te Zolder beroering. Eerst omdat een Turkse mijnwerker door de bedrijfgeneesheer arbeidsgeschikt was verklaard en vlak daarop overleed en vervolgens omdat hun wijk, de Mommeplas, dreigde afgebroken te worden. Protest van de buurtbewoners, daarin gesteund door Wereldscholen en de kerkelijke autoriteiten, wist deze troosteloze wijk van kleine arbeidswoningen maar de kern van de het Turkse gemeenschapsleven voor de sloophamer te behoeden.  

Welke lange weg de immigranten van Marokkaanse of Turkse afkomst hadden af te leggen, valt te lezen in het merkwaardige levensverhaal van Mimoun Abdelmaliek. Eerder toeval komt hij in 1963 in de Limburgse mijnen aan de terecht. Hij gaat in de ondergrond aan de slag en leert er zowel de aangenomen als de minder prettige kanten van het werk kennen: de kameraadschap maar ook de uitputtende arbeid, de arbeidsongevallen en het racisme bij sommigen. Hij ontmoet een Belgische en trouwt met haar. Na enkele jaren in de mijn probeert hij als zelfstandige slager aan de kost te komen tot landgenoten hem tentoon rechte van de vervalsen van rijbewijzen beschuldigen.

Hij verloopt zijn zaak en trekt opnieuw naar de mijn. Daar wil hij schietmeester worden. Hij slaagt in de examen alhoewel hij bij de aanvang van de cursus niet kon leze of schrijven. Later neemt hij plaats van een syndicale afgevaardigde in en moet in de positie vaststellen hoe broos de solidariteit onder de mijnwerkers wel is. Hijzelf gaat met vervroegd pensioen en maakt zich binnen de vakbond en de Marokkaanse gemeenschap nuttig. De droom die hij ooit koesterde - als een welgesteld man naar zijn geboorteland terugkeren - is definitief vervaagd: "Nu wil ik in België blijven. Het is mijn tweede thuis". Een lang gekoesterde hoop is voorgoed vervlogen. Voor de migranten van de tweede generatie is er bovendien meestal geen alternatief voor het werk in de mijnen.

De Centrale der Mijnwerkers   In de syndicale geschiedenis van België neemt de Centrale der Mijnwerkers vanwege haar rijke verleden een aparte plaats in. Ze werd in 1890 opgericht als een overkoepeling van regionale vakverenigingen. Dat particularisme per bekken is steeds een opvallende eigenschap van de centrale geweest, evenals de regelmatige afscheuringen van fracties aan de linkerzijde. De Centrale der Mijnwerkers was nl. een machtige maar niet de socialistische vakbond en partij. Vlak na de eerste wereldoorlog wilde de vakorganisatie met een intense propaganda de Limburgse mijnwerkers voor haar programma winnen. Die campagne gaf aanleiding tot heroïsche taferelen.

Propagandisten van de socialistische beweging probeerde na de hoogmis de kerkgangers toe te spreken en stootten telkens weer op Anicetus cool, minderbroeder en de broer van de latere ACV-voorzitter, die al snel de reputatie van 'socialisten bevechter' kreeg. In het kwaadste geval verjoegen de dorpelingen de socialisten vooraleer zij een woord konden uitbrengen. Behalve het spektakel dat bij dergelijk meetings te bekijken en te beluisteren viel, leverde de campagne zelf weinig of niets op. In leidende socialische kringen was men al vlug ervan overtuigd dat de Limburgse arbeiders voor het socialisme nog niet rijp waren. Er werd besloten de werking te beperken tot één permanent secretariaat in het Volkshuis aan de Vennestraat in Winterslag. Tot kort na de tweede wereldoorlog nam Karel Suyvoet de functie van gewestelijk secretaris waar en zetelde hij in de verschillende paritaire overlegorganen. Suyvoet was geen onbesproken figuur en lag voortdurend overhoop met andere vrijgestelden zoals N. Crespin. Hij was een militant van de oude stempel die in het Luikse zijn loopbaan was begonnen en hij fundeerde o.m. als tussenpersoon voor de werving van vrijwilligers voor de Spaanse burgeroorlog. In 1938 werd hij verplicht uit zijn functies van gemeenteraadslid te Genk en van provincieraadlid ontslag te nemen.

Ook na de tweede wereldoorlog was de belangstelling van de Waalse leiding voor de Limburgse 'clericale burchts' aanvankelijk gering. De werking in het Kempens bekken maakte van een zgn. Major-structuur deel uit. Dat hield in dat de vrijgestelden rechtstreeks van de nationale leiding afhankelijk waren en dat gewestelijke ABVV voor de infrastructuur, gemeenschappelijk voor meerder vakcentrales, instond. Pas in 1956 besloot het congres van de Centrale der Mijnwerkers de Limburgse afdeling tot een autonoom en volwaardig gewest om te vormen. Tegelijk werd Guillaume Rutten, provinciaal secretaris sedert de oorlog, door Auguste Hussen vervangen. Het heeft socialistische vakcentrale geen windeieren gelegd. Bij de sociale verkiezingen wist de vakbond langzaam maar zeker op de katholieke concurrent terrein terug te winnen. Beperken we ons tot de verkiezing van de syndicale afgevaardigde , dan haalde de socialistische lijst voor de Limburgse mijnen samen in 1951_ 37 % van de stemmen, in 1967_ 42,5 % en in 1979_ 44,5% . De vooruitgang zou wellicht nog afgetekende zijn indien de socialisten vanaf het midden van de jaren zestig niet met liberale lijsten hadden af te rekenen. Vooral in de mijn van Eisden kon de liberale vakbond op een trouwe aanhang rekenen. De globaal stijgende trend was evenwel voor elke mijn afzonderlijk niet even uitgebroken. Winterslag was in de jaren zestig de eerste mijn waar de katholieke dominantie voor meerder jaren werd doorbroken, vooral door toedoen van syndicaal afgevaardigde Camille Dessers; hetzelfde gebeurde in de mijn van Zolder op het einde van de jaren zeventig. In vergelijking met de katholieke vakcentrale verschilden de standpunten van de Centrale der Mijnwerkers op één essentieel punt.  

De socialisten waren om ideologische redenen principieel voorstander van de nationalisatie van de mijnindustrie en hebben tevergeefs verscheidene wetsvoorstellen in de zin neergelegde. De wijze waarop de overheid in de nieuwe vennootschap KS was betrokken, vond in hun ogen echter geen genade. Ze spraken van "een schendig en kostelijk geschenk dat de regering aan de grote bankiers heeft geschonken". De eis tot nationalisatie zou de leiding van de vakcentrale nadien blijven achtervolgen omdat de basis niet ongevoelig was voor de gelijkaardige argumentatie van Amada

Het kwam herhaaldelijk tot kortsluitingen tussen de top en de basis. Aan de ene kant verdedigden Jan Olyslaegers en Jan Baeyens, die in 1966 de leiding in handen hadden genomen, de naoorlogse sociale programmatie als een geschikt instrument om de belangen van de werknemers te verdedigen zonder de sociale vrede te verstoren. Aan de andere kant verweten de militanten de leiding en al te grote betrokkenheid, ja zelfs medeplichtigheid in de stelselmatige ontmanteling van de Limburgse mijnindustrie. Wat er ook van zij met de sluiting van de mijnen in het vooruitzicht vroeg de Centrale der Mijnwerkers het statuut van onderneming in moeilijkheden aan, een triest einde voor een vakorganisatie die ooit in straat was het sociaaleconomische leven in België lam te leggen.
© E.C. all rights reserved

Thyl Gheyselinck kreeg een zak met geld om de Limburgse mijnen te sluiten. Boeman of een held? En hoe ziet hij de toekomst van Limburg, nu de geschiedenis zich herhaalt?  Meer hier over ...  
 

Thyl_Gheyselinck

 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...