Buitenlandse mijnwerkers in Belgisch-Limburg in de twintigste eeuw
De geschiedenis van de steenkoolindustrie in Belgisch-Limburg begint in de zomer van 1901 nadat de Leuvense hoogleraar André Dumont de aanwezigheid van steenkoollagen – van een type geschikt voor industriële toepassingen – in de Limburgse ondergrond had aangetoond. Anders dan in de overige mijnbekkens in de Euregio Maas-Rijn was er in het rurale en dunbevolkte Belgisch-Limburg geen voorgeschiedenis van ontginning en bestond er zo goed als geen industriële activiteit, met uitzondering van enkele chemische bedrijven in het noorden van de provincie. In 1909 werd begonnen met de aanleg van zes moderne en grootschalige mijnbedrijven,1 die vanaf de jaren 1920 een steeds groter aandeel van de Belgische steenkolenproductie voor hun rekening namen. De verwachtingen over de personeelsbehoeften lagen vanaf de aanvang hoog: ‘en ce qui concerne le personnel ouvrier futur des Charbonnages de la Campine […] ce personnel s’élèvera au minimum, tous les charbonnages étant en exploitation, à 24.000 hommes’.2 Dit betekende voor ieder van de zes toenmalige concessies gemiddeld 4.000 arbeidskrachten, een cijfer waar ook de directeur-gerant van Winterslag van uit ging: ‘Nous devons supposer que l’on extrait de 3000 à 4000 tonnes de houille par jour, avec une population de 3 à 4.000 ouvriers’.3 De regionale arbeidsmarkt kon echter noch kwalitatief noch kwantitatief aan de vraag naar arbeid voldoen. In het katholieke Limburg stond de lokale bevolking bovendien vrij afkerig tegenover ondergrondse mijnarbeid. Er bestond een negatieve maatschappelijke perceptie van het mijnwerkersberoep, dat door de dominante katholieke kringen vereenzelvigd werd met zedeloosheid, drankzucht, socialisme en Franstaligheid.4 Reeds bij de aanleg van de bedrijfsinstallaties en het delven van de schachten, waarbij het totale personeel in het bekken beperkt bleef tot een duizendtal personen, moesten de Limburgse mijnen arbeiders uit de overige Belgische provincies rekruteren. Er werden eveneens enkele tientallen Nederlanders, Duitsers en Fransen tewerkgesteld. Toen in de loop van de jaren 1920 de meeste mijnen in productie traden – de mijn van Winterslag deed dit in 1917 als eerste – ging dit gepaard met een enorme stijging van het aantal personeelsleden van 3.199 in 1920 tot 23.484 in 1930. 29 Procent van deze arbeiders was geen Belg, waarmee het aandeel van buitenlanders in de Limburgse mijnen het hoogst lag van alle Belgische mijnbekkens.5 Dit cijfer maskeert echter aanzienlijke verschillen tussen de Limburgse mijnen onderling. Terwijl de mijnen van Winterslag en Waterschei met respectievelijk 28,8 en 26,8 procent dit gemiddelde benaderden, bedroeg het aandeel van buitenlanders in Zwartberg (de derde Genkse mijn) 37,4 procent. In Eisden had slechts de helft van het personeel de Belgische nationaliteit. In de westelijke mijnen van Beringen en Zolder daarentegen maakten buitenlanders 13,5 en 5,7 procent van het personeel uit.6 Een zeer diverse samengestelde mijnwerkersbevolking was het gevolg.
In dit artikel wordt de vraag gesteld naar de veranderingen in de omvang en de samenstelling van de buitenlandse mijnwerkersbevolking in Belgisch Limburg. Op welke manier gebeurde de rekrutering en welke patronen kunnen hierin worden onderscheiden? Hoe verhouden zich deze dan tot de indeling in vijf herkomstgebieden die Knotter in de inleiding van dit nummer hanteert? Hierbij zal ik in het bijzonder oog hebben voor de duidelijke subregionale verschillen. Bieden geografische factoren hiervoor een voldoende verklaring of speelden andere elementen eveneens een rol? Ook met betrekking tot het onderscheid tussen drie types mijnwerkers (vaste, mobiele en tijdelijke) rijst de vraag naar de positie van buitenlandse arbeidsmigranten. Dit betekent dat ik oog zal moeten hebben voor het precieze beroep en de plaats binnen de bedrijfshiërarchie van buitenlandse mijnwerkers, hun beroepservaring en scholing en hun arbeidsmarktgedrag. In de theorievorming over segmentering van de arbeidsmarkt worden migranten steevast ondergebracht in dead-end-jobs in een secundaire sector die wordt gekenmerkt door lage lonen, slechtere werkomstandigheden, een groot arbeidsverloop en weinig werkzekerheid.7 Geldt dit eveneens voor de buitenlandse arbeiders in de Belgisch-Limburgse mijnindustrie?
Om deze vragen te beantwoorden, zal ik vooral gebruik maken van de jaarlijkse statistieken in het maandblad Annales des Mines de Belgique en van de archieven van het Mijnwezen, de overheidsinstantie die toezicht hield op de Belgische mijnnijverheid. De focus ligt in de eerste plaats op de ontwikkelingen gedurende het interbellum, de periode waarin de nieuwe en onbekende arbeidsmarkt voor mijnwerkers vorm kreeg. De jaren na de Tweede Wereldoorlog tot aan de sluitingen worden beperkt tot een algemene schets van de evolutie van de omvang en samenstelling van de buitenlandse mijnwerkersbevolking.8
Een nieuwe industrie op zoek naar arbeiders
Kwantitatieve gegevens over de beginjaren van de Limburgse steenkoolnijverheid, toen de activiteiten gericht waren op het aanleggen van de mijnschachten en de bedrijfsgebouwen, zijn schaars. Enkel voor de mijn van Waterschei beschik ik via de eindverhandeling van Paesen over gedetailleerde informatie over de samenstelling en herkomst van het personeel tussen 1909 en 1920.9 Bij het aantrekken van arbeiders richtte de directie zich in de eerste plaats op Limburgers uit de omliggende gemeenten en op meer ervaren Vlamingen die eerder in de Waalse kolenbekkens actief waren. Het aantal arbeiders uit het zuiden van Belgisch-Limburg, dat traditioneel een belangrijk wervingsgebied was voor de Luikse mijnbouw, bleef echter beperkt. 17,5 Procent van de tot 1919 ingeschreven personeelsleden was afkomstig van buiten de provincie Limburg, waarbij het zwaartepunt van de rekrutering zich in de loop van het decennium van Wallonië naar Vlaanderen leek te verschuiven. De omgeving van de stad Luik was vanaf de aanvang van de werken een belangrijk wervingsgebied. Meestal betrof het ervaren (en oudere) mijnwerkers die in Waterschei als ondergrondse arbeidskrachten bij de schachtafdieping werden ingeschakeld, terwijl sommigen zelfs ‘sont investis d’un poste de confiance’. 10 Buitenlandse arbeiders waren schaars: van de 1.472 inschrijvingen van 1909 tot en met 1919 waren er 17 van Duitsers, 33 van Nederlanders, 5 van Italianen en 2 van Fransen. Met 1.212 inschrijvingen vormden Limburgers de overgrote meerderheid van het personeel.11
Twee jaar later was de situatie niet veel veranderd. In de Limburgse mijnen waren in september 1922 157 buitenlanders actief, amper drie procent van het totale personeelsbestand. Meer dan de helft van hen had de Nederlandse nationaliteit.12 Ondanks de onvolledige cijfers op bedrijfsniveau voor de jaren 1920, lijkt het erop dat de meerderheid van de buitenlandse arbeiders in Eisden werkzaam was.13 Aan het eind van 1922 werkten ondergronds en bovengronds samen 467 werklieden voor die mijn, waarvan 93 buitenlanders (twintig procent).14 Hoewel dus over het hele bekken gezien buitenlanders een verwaarloosbare groep waren, vormden ze in Eisden een wezenlijk deel van het personeelsbestand. Het is waarschijnlijk dat verschillende van deze buitenlandse arbeiders uit nabijgelegen dorpen vlak over de grens met Nederland kwamen.
Vanaf 1923 krijgen we een ander beeld van de mijnarbeidsmarkt in Limburg. Het aantal arbeidsimmigranten in de Limburgse mijnen nam daarna snel toe. In november 1923 waren er 1.825 buitenlanders op een totaal personeelsbestand van 11.443. Hierbij ging het voornamelijk om Nederlanders (510), Polen (464), Tsjechoslowaken (300), Serviërs (289) en Italianen (134).15 Met zestien procent was het aandeel van de buitenlanders in het personeel van de Limburgse mijnen het hoogste van alle Belgische bekkens.16 In de mijn van Eisden bedroeg hun aandeel 25 procent, terwijl in Waterschei reeds 23 procent van het personeel van niet-Belgische oorsprong was.17 Uit een steekproef van de inschrijvingsregisters van Waterschei blijkt dat in 1923 nog 75 procent van hen de Nederlandse nationaliteit had. Een jaar later was door de sterke toename van het aantal inschrijvingen van buitenlanders – met dertien verschillende nationaliteiten – het relatieve belang van de Nederlanders afgenomen tot 22 procent.18 Voor de andere mijnen ontbreken gegevens op bedrijfsniveau.
De snelle toename van het aantal buitenlandse migranten was aanvankelijk vooral het resultaat van spontane migratie. Omwille van een nationaal tekort van zo’n 25.000 arbeiders in het voorjaar van 1923, werd door het Belgische mijnpatronaat echter het plan opgevat tot een georganiseerde rekrutering van buitenlandse werknemers. Ook de Belgische overheid was gewonnen voor het idee van een georganiseerde en selectieve immigratie. Met Italië werd als eerste een overeenkomst gesloten. Hierbij ging het echter niet om ervaren mijnwerkers, en bijgevolg verlieten velen van hen al snel de mijnindustrie voor andere, minder zware arbeid.19 Deze afkeer van mijnarbeid van de Italianen maakte dat het patronaat nieuwe rekruteringsgebieden aanboorde. Hierbij was Polen de eerste keuze, omdat de verwachting bestond dat dit land de Belgische kolenindustrie wel voldoende gekwalificeerde mijnwerkers kon bezorgen. Onder druk van de Belgische mijnindustrie, die de Polen als gekwalificeerde en stabiele arbeidskrachten zag, gaf de Belgische regering haar toestemming voor een massale rekrutering. Hierbij ging het zowel om groepen mijnwerkers uit Polen zelf als om zogenaamde Ruhr-Polen en om Polen die via Frankrijk in België terechtkwamen.20 Behalve Polen migreerden ook heel wat Hongaarse, Joegoslavische en Tsjechoslowaakse arbeiders vanuit het Ruhrgebied naar België, waarbij ze vooral in Limburg werden tewerkgesteld.21 Hierbij ging het wel om een kleinschaligere, hoofdzakelijk individuele of via koppelbazen bewerkstelligde migratie.22
In de daaropvolgende jaren werd de rekrutering van buitenlanders verder opgevoerd. In 1927 werkten 4.482 niet-Belgen in de Limburgse mijnen (zie tabel 1).24 Het aantal Polen steeg er tussen november 1923 en 1926 van 464 naar 846 en in 1927 waren er al 2.099 mijnwerkers met de Poolse nationaliteit. Hun aandeel in het totale buitenlandse personeelsbestand steeg zo van 25,4 procent in 1923 naar 46,8 procent in 1927. In 1930 nam dit echter, ondanks een verdere toename van het absolute aantal Polen, af tot 34,4 procent, voornamelijk door een sterke stijging in het aantal Joegoslaven en Tsjechoslowaken, die in 1930 de tweede grootste groep vormden in het Limburgse kolenbekken. Met beide landen waren inmiddels akkoorden gesloten, die een massale rekrutering mogelijk maakten. Toch was er een belangrijk verschil met de migraties van de jaren 1923-1924: het ervaringsniveau en de productiviteit van deze nieuwe groepen lag beduidend lager.25
De devaluatie van de Belgische frank in 1926 bracht een drastische vermindering van het aantal Nederlandse arbeiders met zich mee. Van de 510 Nederlanders in 1923 bleven er drie jaar later maar 299 over. De Belgisch-Limburgse mijnen hadden in Nederland al een slechte reputatie ten aanzien van veiligheid, wat al eerder had geleid tot verzet tegen de gedwongen tewerkstelling van Nederlandse werklozen.26 De arbeiders die wel bereid waren er te werken waren meestal gekwalificeerde krachten die door de hogere lonen werden aangetrokken. Zodra deze drijfveer wegviel, verlieten ze België weer.27 Vooral de mijn van Eisden werd hierdoor zwaar getroffen. Niet alleen de Nederlanders bleven weg, ook de lokale arbeidskrachten verlieten de mijn om over de Nederlandse grens werk te zoeken en zo te profiteren van de voor hun gunstige valutaverhouding. De mijn nam haar toevlucht tot de rekrutering van andere buitenlandse arbeidskrachten: hun aandeel in het totale personeel steeg van 35 procent in 1925 tot 40 procent een jaar later.28
In de rekruteringsakkoorden met Italië en Polen was de garantie opgenomen dat zou worden voorzien in degelijke huisvesting voor de arbeidsmigranten. Door de algemene woningnood in de mijnstreek waren de mijndirecties vanaf 1910 begonnen met de aanleg van eigen woningen, waarbij ze geïnspireerd werden door het concept van de Engelse tuinwijken. Naar de bestaande normen was de bedrijfshuisvesting degelijk: iedere woning beschikte over elektriciteit, stromend water en een tuin. Maar tegelijk vormde ze een machtig middel tot het disciplineren van het personeel. De huurkosten, die rechtstreeks van het loon afgehouden werden, waren afhankelijk van de regelmatige aanwezigheid en de prestaties op het werk. Doordat invaliden, gepensioneerden en weduwen enkel in hun woning konden blijven als ze een zoon hadden die op de mijn werkte, werd ook de opvolging verzekerd. Bovendien stonden de inwoners van de tuinwijk onder constant toezicht van een eigen bedrijfspolitie. Ook logementhouders werden doelbewust gekozen om bij een staking druk uit te oefenen op hun huurders om de staking te breken.29 Buitenlandse arbeiders werden meestal in één van deze woningen gehuisvest, zeker wanneer ze vergezeld werden door hun gezin. Ongehuwde mijnwerkers werden in logementhuizen ondergebracht, of werden als kostganger opgenomen bij andere gezinnen, vaak van dezelfde na- tionaliteit. Buitenlandse arbeiders vormden al snel de meerderheid in de cités. Zo had 58 procent van de 3.204 inwoners in Zwartberg een andere dan de Belgische nationaliteit.30 Het negatieve beeld over het leven in de tuinwijken bij de Limburgse bevolking speelde hierbij zeker een rol. Een citaat uit het dagblad Algemeen Belang der Provincie Limburg uit 1923 kan dit illustreren:
Duizenden vreemden, voor Genk alleen 1700, zijn in Limburg met have en goed aangeland: Nederlanders, Slovaken, Polen, Russen, Portugezen, enz… In Winterslag op de cité 2 wonen er van dit rommelzooi een 1500 bijeen en gij moet maar een paar geloofwaardige personen uithoren, om er tot walgens toe genoeg van te krijgen. Schandalige braspartijen, messengevechten, opstootjes en ruzies zijn dagelijkse kost. ’t Goed volk dat daar genoodzaakt nog huist, heeft maar één verlangen: er zo spoedig mogelijk weg te komen.31 Winterslag was de enige mijn waar doelbewust een segregatie van Belgen en buitenlanders in verschillende delen van de wijk werd nagestreefd. In de andere Limburgse cités was dit veel minder het geval. De toewijzing van een woning gebeurde vooral op basis van het beroep en de arbeidsinzet binnen het bedrijf. Dit was zowel voor Belgen als niet-Belgen het geval, maar uit het onderzoek van Leen Beyers bleek dat de startpositie van beide groepen in de wijk zelden dezelfde was.32 Enkel in Eisden, dat over de grootste tuinwijk van het hele bekken beschikte, vormde het aantal kinderen (en mogelijke toekomstige mijnwerkers) het belangrijkste criterium bij de toewijzing van een woning.33
Buitenlandse arbeiders werden in de eerste plaats aangeworven voor arbeid in de ondergrond, wat ook in hun arbeidscontracten werd vastgelegd. Hun aantal bovengronds bleef gedurende de gehele bestaansperiode van de Limburgse mijnen erg beperkt. Voor deze banen waren voldoende Belgische kandidaten te vinden. Alleen voetballers of muzikanten van buitenlandse afkomst, die door hun successen in de bedrijfsverenigingen het prestige van de mijnmaatschappij vergrootten, of niet-Belgen die door een werkongeval of hun leeftijd niet meer in staat waren tot ondergrondse arbeid, kregen lichter werk op de bovengrond.34 In de jaren 1920 werden buitenlandse arbeiders bovendien meer voor gekwalificeerde banen aangeworven dan Belgen. Dit kan ten dele verkaard worden door de beroepservaring die deze arbeiders in de steenkoolindustrie in de Ruhr of Noord-Frankrijk hadden opgedaan. Maar ook jongere migranten verrichten relatief meer gekwalificeerd (en beter betaald) werk dan hun Belgische leeftijdsgenoten.35 De arbeidsmarktstrategieën van deze migranten waren in de eerste plaats gericht op het verwerven van zo gunstig mogelijke loon- en arbeidsvoorwaarden en ze waren bereid hier hard voor te werken. Hun doel was zo voldoende kapitaal te vergaren om in hun moederland een beter bestaan op te bouwen.36 Uit Versteeghs casestudie over de positie van Poolse arbeiders in de mijn van Waterschei bleek dat Polen inderdaad harder werkten. Hoewel hun standaardloon lager lag dan dat van Belgen, compenseerden ze dit door een hoger rendement en grotere premies.37
Een tweede kenmerk van de arbeidsmarktstrategieën van buitenlandse mijnwerkers was hun grote mobiliteit. Op basis van een steekproef in de personeelsfiches en -registers van de mijnzetels (ontginningslocaties) Winterslag, Waterschei en Eisden toonde Bart Pluymers aan dat zowel in Winterslag als in Beringen bijna 30 procent van de migranten het bedrijf binnen een maand verliet. Na een jaar bedroeg dit zelfs 77,4 procent. Bij Belgen was dit 67,9 procent. De zwakke legale status van buitenlanders lijkt hen dus niet verhinderd te hebben om de arbeidsmarktspanningen ten volle uit te buiten. Alleen in Eisden was het verblijf van migranten enigszins stabieler dan de Belgen: na een jaar hadden respectievelijk 70,6 en 86,6 procent ontslag genomen.38 Wellicht had dat te maken met de grotere tuinwijk waarover de mijn beschikte. Net als elders in Europa vervulde de huisvesting een sleutelrol in het stabiliseren van arbeidskrachten. In de andere Limburgse mijnen echter bleef het effect van de tuinwijken beperkt. Dit leidde er toe dat de werkgevers in 1930 overeen kwamen niet langer arbeidskrachten uit andere tuinwijken aan te werven.39 De reden waarom Eisden er meer dan andere bedrijven in slaagde buitenlandse arbeiders aan zich te binden, verdient in elk geval verder onderzoek.
De mobiliteit van buitenlandse arbeiders beperkte zich evenmin tot één mijnbekken. Een Poolse mijnwerker uit Eisden beschreef de loopbaan van zijn vader, die eerst vanuit Polen naar een mijn in Noord-Frankrijk trok, om daar door Nederlandse ronselaars aangeworven te worden. Drie dagen later al trok zijn hele ploeg naar het Luikse Cheratte (tussen Luik en Maastricht), waarna de man uiteindelijk in de mijn van Waterschei terechtkwam. Een tijdlang wisselde hij Waterschei in voor de nabijgelegen mijn van Zwartberg. Na de zware grauwvuurontploffing van 1929 in Waterschei zocht de Pool in een andere sector werk, maar in 1931 begon hij toch opnieuw in een mijn, ditmaal in Zolder.40 De veronderstelling dat een ramp als de bovengenoemde in Waterschei, die 34 doden eiste, de rekruteringsmogelijkheden van een steenkoolmijn negatief beïnvloedde, ligt voor de hand.
De Limburgse mijndirecties leverden heel wat inspanningen om de arbeidsmarkt te stabiliseren, maar die bleven tot aan de crisis van de jaren 1930 evenwel zonder veel resultaten. Afspraken tussen de mijnen over het afbakenen van wervingszones en het niet aantrekken van buitenlandse mijnwerkers van andere mijnbedrijven, zowel in Limburg als Wallonië, werden zelden nageleefd.
De mijnarbeidsmarkt in (en uit) de crisis
De situatie veranderde na het uitbreken van de internationale economische crisis, die vanaf 1931 ook in het Limburgse bekken effect sorteerde. Tussen 1930 en 1935 nam het aantal personeelsleden er af van 22.296 tot 19.026 (zie grafiek 1). De daling was niet zozeer aan massale afdankingen te wijten, maar eerder aan een inzinking in de aanwervingen en een blijvend hoog aandeel van vrijwillig vertrek, vaak zelfs zonder de opzegtermijn uit te dienen.41 Er was evenwel een aanzienlijk verschil naargelang van de baan binnen het bedrijf. In 1935 bedroeg de vermindering van het ondergronds personeel 18,5 procent ten opzichte van 1930, terwijl er ‘op de dag’ slechts een inkrimping van 5,5 procent plaatsvond. De buitenlandse mijnwerkers werden hierbij het hardst getroffen. Terwijl het aantal Belgen in de ondergrond tussen 1930 en 1935 maar met 7,3 procent afnam, bedroeg dit aandeel bij de buitenlandse arbeiders 31,5 procent. Grafiek 2 toont aan dat er ook hierin subregionale verschillen bestonden. In Eisden en vooral in Zwartberg daalde het aandeel van de buitenlanders tussen 1930 en 1932 zeer sterk, terwijl er in Zolder – dat in 1930 in exploitatie ging – aanvankelijk zelfs sprake was van een stijging. In Waterschei en Winterslag bleef het aandeel van de buitenlandse mijnwerkers gedurende de crisis vrij stabiel. Verder onderzoek zou moeten uitwijzen of dit kan worden toegeschreven aan een specifiek personeelsbeleid of aan een andere samenstelling van de buitenlandse mijnwerkersbevolking. Mogelijk waren de niet-Belgische arbeiders in Waterschei en Winterslag meer dan elders vooral actief als houwers wat hun een grotere garantie op vast werk zou opleveren. Tegelijk valt de band tussen de geografische ligging en de rekrutering van buitenlandse arbeidskrachten duidelijk op. Eisden, de meest oostelijk gelegen mijn, steekt duidelijk boven de anderen uit. In de drie Genkse mijnen Waterschei, Winterslag en Zwartberg in het midden van het kolenbekken is het aandeel van de niet-Belgen vrij gelijklopend. De drie westelijke mijnen Beringen, Zolder en Houthalen bleven gedurende de jaren 1930, net zoals eerder, in veel mindere mate een beroep doen op buitenlandse mijnwerkers. Voor Houthalen, dat pas in 1939 met de steenkolenproductie begon, zijn de gegevens uiteraard beperkt.
De werkgelegenheid voor ongeschoolden ging gedurende de jaren 1930 het sterkst achteruit.42 Dit was vooral een gevolg van de rationalisatie en mechanisatie van de productie tijdens de jaren 1930, waardoor het aantal arbeiders in de niet-rechtstreeks productieve diensten stelselmatig werd afgebouwd.43 Omdat de migranten sinds 1927 steeds minder ervaren waren, was de drempel om hen te vervangen door eveneens weinig ervaren Belgische arbeiders lager. De daling van het aandeel van migranten in de Limburgse mijnen moet daarnaast in het licht van het gewijzigde vreemdelingenbeleid van de Belgische overheid en de houding van de vakbonden gezien worden. Al in 1930 werd met het Koninklijk Besluit van 15 december de toegang tot het land voor nieuwe immigranten beperkt. Toen de crisis vanaf 1931 in de steenkoolnijverheid ook tot ontslagen van Belgische arbeiders leidde, eisten zowel de socialistische Mijnwerkerscentrale als de katholieke Centrale der Vrije Mijnwerkers de onmiddellijke vervanging van vreemde mijnwerkers door werkloze Belgen.44 Het Koninklijk Besluit van 14 augustus 1933 introduceerde een speciale identiteitskaart voor vreemdelingen, die elke twee jaar hernieuwd moest worden door het Ministerie van Justitie. In afwachting van hun identiteitskaart dienden buitenlanders tijdelijke verblijfsvergunningen van zes maanden voor te leggen. In 1935 werd dit systeem nog uitgebreid met een verdere controle op de arbeidsvergunningen, ondanks herhaaldelijk protest van de werkgevers in de mijnindustrie.45
Nationaliteit 1926 1927 1930 % 1926 % 1927 % 1930
Polen |
846 |
2099 |
2451 |
32 |
47 |
34 |
Nederlanders |
299 |
73 |
331 |
11 |
2 |
5 |
Italianen |
239 |
347 |
472 |
9 |
8 |
7 |
Joegoslaven |
278 |
436 |
1086 |
10 |
10 |
15 |
Tsjechoslowaken |
304 |
442 |
1642 |
11 |
10 |
23 |
Duitsers |
25 |
53 |
285 |
1 |
1 |
4 |
Hongaren |
241 |
212 |
469 |
9 |
5 |
7 |
Oostenrijkers |
208 |
178 |
237 |
8 |
4 |
3 |
andere |
213 |
642 |
144 |
8 |
14 |
2 |
Totaal buitenlanders |
2653 |
4482 |
7117 |
21 |
22 |
31 |
Belgen |
10070 |
16249 |
15828 |
79 |
78 |
69 |
Totaal |
12723 |
20731 |
22945 |
100 |
100 |
100 |
De devaluatie van de Belgische frank in maart 1935 en de instelling van het Kolenambt maakten een einde aan de jarenlange crisis.48 De productie nam opnieuw toe en al snel was er weer een tekort aan binnenlandse mijnwerkers, onder meer door de invoering van de 45-urenweek (wet van 15 januari 1937). Een aantal Limburgse mijnen vroeg al in mei 1936 toestemming voor de rekrutering van vreemde arbeidskrachten. Dit stuitte echter op verzet van de vakbonden die meenden dat eerst en vooral Belgische werklozen omgeschoold dienden te worden tot gekwalificeerde mijnwerkers. Een intensieve rekruteringscampagne bleek echter weinig interesse op te wekken. Opnieuw moesten buitenlandse aanwervingen de tekorten aanvullen. In de loop van maart 1937 arriveerde een eerste contingent van 2.000 buitenlanders, waarvan er 300 voor het Kempense bekken bestemd waren. Het betrof hier ervaren kolenhouwers uit Polen en Tsjecho-Slowakije. Later kwamen nog andere groepen aan, die echter overwegend uit onervaren jonge krachten bestonden.49 Toch waren het in de eerste plaats de Waalse mijnen geweest die dringend behoefte hadden aan vreemde arbeidskrachten. In Limburg slaagden de mijndirecties er gedurende de jaren 1930 in toenemende mate in plaatselijke arbeiders aan het bedrijf te binden. Eerder hadden die meestal bovengrondse mijnarbeid gecombineerd met landbouw. Tegelijk verkozen meer en meer mijnwerkers uit het Hageland en het zuiden van Limburg werk in de Limburgse mijnen boven de Waalse, waar ze zwaarder getroffen werden door gedeeltelijke werkloosheid.50 Het aantal Belgen in de Limburgse mijnen nam tussen 1935 en 1939 bijgevolg toe met 5.084 personen. Meestal ging het om jonge, ongekwalificeerde arbeiders zonder enige ervaring met mijnarbeid.51 Het aandeel van de buitenlanders in het personeelsbestand van de Limburgse mijnen nam af van 24,7 naar 19,2 procent. Door de vermelde contingenten Oost-Europese arbeiders steeg het echter in 1937 opnieuw tot 24 procent. Beringen en Zolder lijken geen gebruik gemaakt te hebben van deze nieuwe immigranten. Door het arbeidsaanbod uit de nabije provincies Antwerpen en Brabant konden zij wellicht meer dan de andere mijnen beschikken over voldoende Vlaamse arbeiders. De economische omstandigheden werden eind 1937 opnieuw minder gunstig, wat in 1938 leidde tot de invoering van collectieve werkloosheidsdagen. Meteen reageerden de vakbonden weer met hun eis voor een immigratiestop en vanaf april 1938 verleende het Ministerie van Justitie geen goedkeuringen meer voor nieuwe arbeidsvergunningen.
De eis de reeds aanwezige buitenlanders terug te sturen, kreeg echter geen gehoor. Het opstarten van de mijn van Houthalen, de gedeeltelijke mobilisatie van september 1938 en de heroriëntering van de Belgische industrie vanwege de oorlogsdreiging deden de arbeidsbehoeften al snel weer stijgen, waardoor in 1939 een absolute top inzake werkgelegenheid en productie werd bereikt.52 De toenemende internationale spanningen en de mobilisatie van de troepen overal in Europa vanaf 1938 deden het aantal buitenlanders echter verder dalen, zodat in april 1940 nog slechts 4.555 vreemde arbeidskrachten in het Kempens bekken overbleven. Er was dus sprake van zowel een absolute als een relatieve daling van het aantal buitenlandse arbeiders, die hoofdzakelijk werden vervangen door autochtone Limburgers. In tegenstelling tot de jaren 1920 beperkten zij zich ook niet langer hoofdzakelijk tot arbeid als ongekwalificeerde hulpkrachten, maar werden vaker kolen-en steenhouwers.53
De Tweede Wereldoorlog en de ‘Kolenslag’
De Tweede Wereldoorlog bracht een nieuwe groep in de Limburgse mijnen: Russische dwangarbeiders. In juni 1942 werd een konvooi van 1.496 Sovjetburgers, voornamelijk uit de Oekraïne en Wit-Rusland, ondergebracht in speciaal daarvoor door de mijnen aangelegde barakkenkampen. De arbeidsprestatie van deze Ostarbeiter bleek ondermaats, wat gezien hun jonge leeftijd, onervarenheid in mijnarbeid en zorgwekkende fysieke conditie niet verbazingwekkend is.54 Er werden dan ook geen nieuwe konvooien georganiseerd en in de loop van 1942 werden ze gaandeweg vervangen door Russische krijgsgevangenen, waarbij de resterende Sovjetburgers naar de mijn van Waterschei werden overgebracht. In Limburg waren aan het einde van de bezetting 6.852 dwangarbeiders actief, waarvan bijna één vierde in Eisden.55 Net zoals de Ostarbeiter waren de krijgsgevangenen zwaar ondervoed en totaal onervaren. Hun rendement bleef bijgevolg beperkt en was in het beste geval de helft van dat van hun Belgische collega’s.56
De Russische krijgsgevangenen die niet reeds door de Duitsers waren geëvacueerd tijdens hun aftocht, werden al snel na de bevrijding gerepatrieerd. Bovendien waren in de oorlog tal van Belgen alleen in de mijnen gaan werken om aan de Duitse arbeidsinzet te ontkomen. Dit vertaalde zich na de bevrijding in een enorme leegloop van de mijnen. In Limburg liep het aantal mijnwerkers met zo’n 11.000 man terug. Voor de wederopbouw van het land was de steenkoolsector echter cruciaal en de regering stelde dan ook alles in het werk om nieuwe mijnwerkers aan te trekken en zo de ‘kolenslag’ te winnen. Positieve maatregelen zoals het verbeteren van het mijnwerkersstatuut en het uitroepen van de koolputter tot eerste burger van het land, bleken niet voldoende. Al snel werden aanvullende repressieve maatregelen ingevoerd.57 Alle inspanningen ten spijt bleef het aantal mijnwerkers dalen. In de loop van april 1945 werd het plan opgevat om Duitse krijgsgevangenen, waarvan er duizenden opgesloten zaten in België, aan het werk te zetten in de mijnen. Er werden overeenkomsten afgesloten met het Amerikaanse en Britse leger en op 21 mei 1945 arriveerde een eerste groep Duitsers in Eisden. In de Limburgse mijnen was al de infrastructuur aanwezig om hen op te vangen, meer bepaald de Russische barakkenkampen uit de oorlog. Omdat hun rendement als kolenhouwers betrekkelijk hoog lag, werden later ook in de Waalse mijnen Duitsers ingeschakeld. Zo bereikte het aantal tewerkgestelde Duitse krijgsgevangenen een hoogtepunt van 45.989 in januari 1946, waarvan zo’n 30 procent in de Limburgse mijnen.58 De tewerkstelling van Duitse krijgsgevangenen is een belangrijke factor geweest in de snelle stijging van de Belgische steenkoolproductie. Tussen januari 1945 en januari 1946 steeg de productie van 1.033.767 naar 1.936.803 ton, waarbij zo’n 600.000 ton kan worden toegeschreven aan de krijgsgevangen.59 Bijgevolg was de Belgische regering er niet erg toe geneigd om hen spoedig vrij te laten, hoewel de Conventie van Genève stelde dat dit zo snel mogelijk na het beëindigen van de vijandelijkheden diende te gebeuren. Onder zware publieke en internationale druk ging de Belgische overheid in oktober 1946 hier uiteindelijk toch mee akkoord. Alle krijgsgevangenen werden tussen 15 mei en 1 november 1947 gerepatrieerd. 3.865 Duitsers aanvaardden de mogelijkheid als vrije mijnwerker in België te blijven.60 Aangezien de Duitse krijgsgevangenen slechts tijdelijke oplossingen boden, werd direct na de oorlog verwoed gezocht naar alternatieven. De traditionele rekruteringsgebieden in Oost-Europa waren door de invoering van communistische regimes grotendeels afgesloten. Via een overeenkomst met de geallieerden slaagde de Belgische regering in 1947 en 1948 erin zo’n
7.100 Oost-Europese vluchtelingen of displaced persons tweejarige arbeidscontracten te laten tekenen voor de Limburgse mijnen.61 Allen waren in Duitse kampen beland, en wensten na afloop van de oorlog niet meer naar hun vaderland terug te keren. Het mijnpatronaat was vanwege de acute woningnood in de eerste plaats geïnteresseerd in vrijgezelle mannen, jonger dan 35 jaar. Ondanks hun gebrek aan ervaring bleken het vaak gemotiveerde en gedisciplineerde arbeidskrachten. Het zware ondergrondse werk, de erbarmelijke leefomstandigheden in de voormalige barakkenkampen van de krijgsgevangenen en het uitblijven van een gunstig statuut leidden er echter toe dat vanaf 1949 velen van hen de mijnindustrie de rug toekeerden. De slechte reputatie van België inzake woongelegenheid had er al toe geleid dat vanaf 1948 nog maar weinig displaced persons bereid waren naar België te migreren.62
In enkele mijnen werden in de loop van maart 1946 ook Zwitsers aangeworven. Ook de mijn van Beringen nam er 57 aan, die op enkele uitzonderingen echter reeds na enkele weken hun éénjarige arbeidscontracten verbraken, waarna de Fédération des Associations charbonnières de Belgique (Fédéchar)
De belangrijkste bron van arbeidskrachten voor de eerstvolgende jaren zou Italië worden. Na verschillende onderhandelingsronden werd op 20 juni 1946 het Italiaans-Belgisch protocol ondertekend, waarmee Italië zich in ruil voor 50.000 arbeidskrachten verzekerde van de toevoer van steenkolen.64 Tussen 1946 en 1950 werden 77.008 Italiaanse mijnwerkers gerekruteerd voor geheel België, waarvan 63.888 in de periode voor 15 juli 1948.65 In de Kempense mijnen bedroeg het aantal aanwervingen in het decennium 19461956 28.035. Hier zijn de zogenaamde ‘toeristen’, die zich op eigen houtje bij de mijnen aanmeldden, niet bij gerekend.
Het grote aantal aanwervingen wordt evenwel slechts in beperkte mate weerspiegeld in de personeelscijfers. In de loop van 1951 werden door Fédéchar nieuwe wervingscampagnes georganiseerd, die het aantal in de Limburgse mijnen ingeschreven Italianen opnieuw deden toenemen van .957 in 1950 tot 6.952 een jaar later. Daarmee was het maximale aantal gelijktijdig ingeschreven Italianen in de Limburgse mijnen bereikt. De Italiaanse immigranten kenden dus een bijzonder groot verloop. Velen van hen waren afkerig van de zware en onveilige mijnarbeid, of waren teleurgesteld door het uitblijven van een degelijke huisvesting. Het aantal contractbreuken lag bijgevolg hoog.66 Toch werden de Italianen al snel een bijzonder grote migrantengroep in de streek. Op 31 december 1947 maakten de toen 5.110 in Limburg aanwezige Italianen achttien procent van de totale migrantenbevolking in de provincie uit. Enkel Polen en Nederlanders vormden op dat moment met respectievelijk 6.640 en 8.533 personen nog grotere groepen.
In 1961 maakten Italianen reeds 43 procent van de migrantenbevolking in de provincie uit.67
De eerste naoorlogse jaren werden gekenmerkt door sterke schommelingen in het aantal buitenlandse mijnwerkers in Limburg. Zo steeg het aandeel van de niet-Belgen van 9,9 procent in 1944 tot 42,6 procent een jaar later, om dan opnieuw gaandeweg te dalen tot 29,6 procent in 1947. Door de aanwerving van Italianen nam het aandeel migranten in 1948 weer toe tot 32 procent, maar in 1949 daalde het opnieuw tot 25,1 procent. Ten dele kunnen deze fluctuaties verklaard worden door de repatriëring van de Duitse krijgsgevangen, maar ook ten aanzien van andere buitenlanders slaagde het mijnpatronaat er niet in een stabiel arbeidersbestand te creëren. Opvallend is wel dat in 1945 ook in de westelijke mijnen van het bekken een sterke toename van de buitenlandse arbeiders plaatsvond, waarmee hun aandeel ook daar meer dan 30 procent bereikte. De afwijking van het vooroorlogse patroon was echter van korte duur, want in 1950 benaderden zowel Beringen als Zolder opnieuw de gebruikelijke tien procent. Voor de Genkse mijnen en Eisden was dit om en nabij de 30 procent. In 1945 was in Winterslag en Zwartberg nog meer dan 45 procent van de arbeiders niet-Belgisch, terwijl dat in Eisden en Waterschei respectievelijk 49 en 50,8 procent was. Houthalen, gelegen tussen de Genkse en de westelijke steenkoolmijnen, bevond zich met twintig procent ook wat het aantal buitenlandse mijnwerkers betreft in een tussenpositie.68
Korte conjuncturele rekruteringen
Het aandeel van de buitenlanders in het Kempens bekken schommelde tussen 1951 en 1957 steeds tussen 24 en 31 procent. Dit was in de eerste plaats te wijten aan de veranderingen bij het ondergrondse niet-Belgische personeel. Het absolute aantal Belgen in de ondergrond bleef veel stabieler, terwijl dat op de bovengrond geleidelijk verminderde. Het aandeel buitenlanders op de bovengrond bleef zoals voorheen zeer beperkt. Een analyse op bedrijfsniveau toont bovendien aan dat de sterke fluctuaties grotendeels kunnen worden toegeschreven aan de vier oostelijker gelegen mijnen (zie grafiek 3). Ook Houthalen leek dezelfde evolutie te volgen, terwijl in Beringen en Zolder het aandeel van de buitenlandse arbeidskrachten zeer geleidelijk daalde. Wel werd Eisden vanaf 1956 gepasseerd door de drie Genkse mijnen.
Na de ramp van Marcinelle, die aan 262 mijnwerkers het leven kostte waarvan 136 Italianen, zette de Italiaanse regering wegens de onveiligheid in de Belgische mijnen de emigratie stop. De Belgische regering sloot vervolgens nieuwe wervingsakkoorden met Spanje en Griekenland. Tussen 1955 en 1967 werden aan 10.195 Grieken en 7.387 Spanjaarden arbeidsvergunningen toegekend. In 1956 werden eveneens zo’n 1900 politieke vluchtelingen uit Hongarije opgenomen. De samenstelling van het personeel in de Limburgse steenkoolsector werd bijgevolg steeds meer gediversifieerd, wat goed wordt geïllustreerd in grafiek 4. De buitenlanders vormden op dat moment met 9.896 ingeschrevenen 33,8 procent van het ondergrondse personeel in het Limburgse bekken. Ook werd sindsdien meer aandacht besteed aan de opvang en het onthaal van buitenlanders. De werkgevers trachtten onder meer de veiligheid te verhogen door training-within-industry, of de uitgave van vakwoordenboeken die de communicatiestoornissen tussen de verschillende nationaliteiten tot een minimum moesten terugbrengen.
De Belgische steenkoolnijverheid, die slechts in beperkte mate kon terugvallen op de binnenlandse markt, werd hard getroffen door de kolencrisis van 1958. Sindsdien ging de sector er stelselmatig op achteruit, zeker in de Waalse bekkens waar talrijke mijnen gesloten dienden te worden. Tussen 1958 en 1964 liep het personeel in het Limburgse bekken terug met personen tot 34.551. In datzelfde jaar moest de mijn van Houthalen fuseren met Zolder. Twee jaar later volgde de sluiting van Zwartberg. Het aantal mijnwerkers in Limburg bedroeg aan het eind van 1966 nog 26.169. Het aandeel van de buitenlanders werd ondertussen steeds groter. Tussen 1962 en 1964 nam het aantal buitenlandse mijnwerkers in de Limburgse mijnen toe met 4.500, wat er voor zorgde dat in 1964 bijna de helft van het ondergrondse personeel in het bekken een andere dan de Belgische nationaliteit bezat. Net zoals eerder in de Waalse bekkens waren Belgische arbeiders steeds minder bereid nog in de steenkoolindustrie te werken. Door het grote aantal werkloosheidsdagen sinds 1958 en het verschijnen van alternatieve werkgelegenheid in de regio verloren de steenkoolmijnen geleidelijk hun greep op de arbeidsmarkt.
Na de sluiting van Zwartberg in oktober 1966 kwamen de vijf overgebleven Limburgse steenkoolmijnen onder gemeenschappelijk beheer in de Naamloze Vennootschap Kempense Steenkoolmijnen. De daaropvolgende decennia stonden overwegend in het teken van de afbouw, wat tot diverse grote sociale conflicten in het traditioneel rustige bekken leidde. Om de ontslagen arbeiders van Zwartberg voldoende vervangende banen aan te bieden, had de regering in 1966 opnieuw tot een immigratiestop besloten. Dit had echter tot gevolg dat de overige mijnen met ernstige tekorten kampten. Slechts 34 procent van de 3.178 ondergrondse mijnwerkers van Zwartberg koos voor een baan in één van de andere mijnen, terwijl er dat jaar naar schatting 2.000 à 2.500 betrekkingen opgevuld moesten worden.72 De vlucht uit de mijnen, die al sinds 1958 duidelijk was, werd gewoon voortgezet. Het aantal gastarbeiders nam evenwel in veel beperktere mate af; in 1971 en 1973 is er zelfs een toename waar te nemen. Door de beperkingen in de arbeidsvergunningen beschikten buitenlanders over veel minder mogelijkheden wat betreft alternatieve werkgelegenheid. Ze mochten officieel steeds pas na tien jaar arbeid als ondergrondse mijnwerker in andere sectoren werk gaan zoeken.73 Bijgevolg bleef het aandeel van buitenlanders in het ondergrondse personeel hoog. Tussen 1974 en 1979 werd de 50 procent zelfs overschreden. Wel vonden hierbij verschuivingen plaats in de nationaliteiten. Terwijl in 1956 de Italianen veruit de grootste groep gastarbeiders vormden, werden het daarna vooral de meer recente arbeidsmigranten uit Turkije en Marokko die een aanzienlijk deel van de vreemdelingenbevolking in de ondergrond uitmaakten. Ondanks het strengere immigratiebeleid van de overheid werd de arbeidsimmigratie trouwens niet volledig stopgezet. In het kader van de gezinsherenigingen diende de wetgever gelijkwaardige arbeidsvergunningen toe te kennen als reeds tewerkgestelde familieleden.74
Wel vonden er een aantal verschuivingen plaats met betrekking tot de subregionale verschillen van de buitenlandse personeelsleden (grafiek 5). In de eerste plaats was er tussen 1968 en 1974 een aanzienlijke stijging van het aandeel van immigranten in Beringen van 16,8 tot 31,6 procent. Beringen kon blijkbaar de vlucht uit de mijnen niet langer opvangen uit het grotere rekruteringsgebied in haar achterland. Ook de mijn van Zolder diende in 1968 al voor 30 procent van haar personeel beroep te doen op buitenlanders, wat in vergelijking met de voorgaande jaren een aanzienlijke toename betekende. De stijging zette zich verder tot om en bij de 40 procent in 1974. Eisden en Winterslag vertonen een enigszins stabielere evolutie. De daling van het buitenlands aandeel in Eisden in het begin van de jaren 1970 is toe te schrijven aan de toenmalige sluitingsplannen van de mijn. Deze werden echter door de oliecrisis van 1973 terzijde geschoven.
Conclusie
Buitenlandse arbeidskrachten hebben in de twintigste eeuw steeds een wezenlijk bestanddeel gevormd van de Limburgse steenkolenindustrie. De Belgisch-Limburgse mijndirecties moesten al tijdens de aanleg van de bedrijfsinstallaties gebruik maken van meerdere aanwervingzones. Hoewel het merendeel van het personeel uit de nabije omgeving van de mijnen kwam, werden door het beperkte aanbod op de lokale arbeidsmarkt – zeker van geschoolde arbeidskrachten – zowel in de naburige provincies Luik en Nederlands-Limburg als in de rest van België arbeiders gerekruteerd. Het aantal buitenlandse arbeiders bleef grotendeels beperkt tot Nederlanders uit de grensgemeenten.
Dit veranderde echter vanaf 1923. De enorme toename van de vraag naar arbeid bracht met zich mee dat de eerdere rekruteringsgebieden hier niet langer aan konden voldoen. Er werden nieuwe mogelijkheden aangeboord: Italië en Polen. Sommigen van de Polen kwamen rechtstreeks uit Polen zelf, anderen migreerden vanuit Noord-Frankrijk of het Ruhrgebied. Vast staat is dat het in tegenstelling tot de Italianen hoofdzakelijk om geschoolde arbeiders ging. Vanaf het einde van de jaren 1920 werden deze gekwalificeerde arbeiders echter zo schaars dat de rekruteringsgebieden verder uitgebreid werden naar andere Oost-Europese landen.
De ongeschoolde arbeiders die in deze gebieden werden geworven waren de eerste slachtoffers van de economische crisis van de jaren 1930 en de golf van rationaliseringen die deze met zich meebracht. De mijndirecties konden zo het mobiele arbeidsmarktgedrag aan banden leggen en een vaste kern van mijnwerkers uitbouwen. Mede door de houding van de overheid en de vakbonden richtten ze zich hierbij vooral op jonge Limburgse arbeiders. De steenkoolmijnen in het westen van Limburg hadden slechts in beperkte mate gebruik moeten maken van deze nieuwe mogelijkheden. Zij konden immers door de aanwezigheid van gunstige verkeersverbindingen beschikken over een groter en dichter bevolkt achterland in Antwerpen en Brabant. Aangezien eerder vanuit deze regio veel arbeiders naar de Waalse mijn pendelden, vormde het een goedkopere bron van gekwalificeerde arbeidskrachten.
De Tweede Wereldoorlog en de kolenslag wekken vooral de indruk een chaotische periode te zijn geweest, waarin de mijnindustrie zich tevreden stelde met eender welke bron van arbeid. Ostarbeiter, krijgsgevangenen en displaced persons waren vooral tijdelijke oplossingen. Ook het bilaterale akkoord met Italië, dat ten gevolge van het wegvallen van de traditionele Oost-Europese rekruteringsgebieden werd afgesloten, kon door zijn afhankelijkheid van de conjunctuur voor weinig stabiliteit in het arbeidsaanbod zorgen. De aanwerving van Grieken, Spanjaarden en ten slotte van Turken en Marokkanen was in de eerste plaats een noodoplossing voor de vlucht van Belgische arbeiders uit een sector in verval, ook in de westelijke mijnen.
Met betrekking tot de vraag naar het bestaan van een gesegmenteerde arbeidsmarkt zijn slechts voorlopige conclusies mogelijk. Het klassieke beeld van arbeidsmigranten in een secundair en ondergeschikt segment van de arbeidsmarkt gaat zeker niet voor de hele onderzochte periode op. Buitenlandse mijnwerkers waren enerzijds aanvankelijk hoger gekwalificeerd dan Belgen en verrichtten de beter betaalde banen in de mijnbouw. Dit gebeurde weliswaar onder zware werkomstandigheden, maar dat geldt voor de hele mijnindustrie. In vergelijking met de gemiddelde lonen in de regio verdienden mijnwerkers bovendien lange tijd relatief veel. In ruil voor een gedisciplineerd gedrag en verbondenheid met het bedrijf genoten arbeiders in de tuinwijken – veelal buitenlanders – van diverse sociale voordelen die men als elementen van een interne arbeidsmarkt kan omschrijven: een goedkope en comfortabele woning, een bloeiend en gesponsord verenigingsleven, en kinderbijslag. Anderzijds werden de meeste buitenlanders uitsluitend in de ondergrond tewerkgesteld en bleef het minder zware en minder vuile werk op de bovengrond voor hen ontoegankelijk.
Over de auteur
Bart Delbroek (1980) studeerde in 2002 af als licentiaat in de Geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel, met een eindverhandeling over de antikernenergiebeweging in Vlaanderen (1973-1986). Sinds januari 2004 werkt hij aan een doctoraat over het dagelijkse functioneren van de arbeidsmarkt voor mijnwerkers in Belgisch Limburg (1900-1966).
© all rights reserved
Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals antraciet ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.
De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in elektriciteitscentrales . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en fosfor . Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door hoogovens en gieterijen.
Het gas dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof kunstmest en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en locomotieven . Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.
De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en pek te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en eierkolen worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand.
Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig
Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.
Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.
In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer... © E.C.
Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse steenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.
Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.
Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.
Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.
In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.
Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.
De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.
Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.
Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.
Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.
Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©
Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©
Arrondissement Maaseik: provincie Limburg
Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen
7827 ha; 30.000 inwoners
Helchteren 3530
6.640 inwoners
1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik
Helchterenaar; Helchterens
2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen
woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel
GESCHIEDENIS
De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen.
Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.
Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven.
In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen.
BEZIENSWAARIGHEDEN
De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.
Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.
Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument.
Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool. Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.
Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.
Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.
Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook
enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat.
EVENEMENTENKALENDER
Pinksteren: kermis
voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”
voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening
zondag na 8 september: kermis
GASTRONOMIE
Ter Dolen bier
Houthalen 3530
23.360 inwoners
1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland
Houthalenaar; Houthalens
4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel
woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum
GESCHIEDENS
Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.
Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.
BEZIENSWAARDIGHEDEN
Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.
De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.
De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.
De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.
In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?
Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.
In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog.
Op een kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.
De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd.
Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg.
Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten.
Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour.
Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit !
Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij.
Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout gebouwd door een sociale woningmaatschappij. Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...
In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt.
Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef, 460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven.
De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857 27 ha heidegrond erfde.
Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.
Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie.
Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven.
De Sint-Catherinakapel in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).
Ook de schans van Lillo is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid.
EVENEMENTENKALENDER
tweede weekend van maart: occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans
eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum
Pinksteren: kermis Houthalen-Oost
voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)
twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen
tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting
rond 11 juli: Internationaal Lachfestival
eerste zondag van september: Kelchteren kermis
laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum
derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef)
GASTRONOMIE
Heeborrel en grappie (jenever) © E.C.
Lees meer...