Op zoek naar mijnwerkers in een agrarische provincie

Limburg was aan de vooravond van de eerste wereld oorlog een overwegend agrarische provincie. Zowel in de barre Kempen als in het vruchtbare Haspengouw leefde de bevolking van de opbrengst van de landbouw en de kleinschalige verwerking ervan. Enkel in het noorden van de provincie was omstreeks de eeuwwisseling een scheikundige en non-ferro nijverheid tot ontwikkeling gekomen. De levensstandaard was er laag. Bij gebrek aan werkgelegenheid weken jaarlijks vele Limburgs uit.Deze samenleving waar de tijd leek stil te staan, zou door de nakende ontginning van de rijke steenkollagenonder zware druk komen te staan. Duizenden arbeiders, zowel Belgen als vreemdelingen, vonden in Limburg een broodwinning en vestigden zich er met hun familie. De mijnwerkers deden nieuwe ideeën over mens en maatschappij ingang vinden en bovendien leidde het labeur in de mijnen meer dan eens tot conflicten en stakingen. De mijndirecties en het kaderpersoneel, meestal uit Wallonië afkomstig, gebruikten als voertaal het Frans. Dat zorgde voor felle reacties vanwege de Vlaamse beweging. Deze elementen speelden elk een rol in de confrontatie tussen oud en nieuwe, tussen traditie en moderniteit. De mijnwerkers en hun vakorganisaties versus de werkgevers, de Belgische arbeiders versus de vreemdelingen, de francofone mijndirecties versus de Vlaamse beweging, de katholieke beweging versus socialisme en communisme en meer algemeen, de confrontatie tussen een agrarische, traditionele levenswijze en de moderniteit in alle opzichten: dat waren de belangrijkste breuklijnen die zich snel afdrukten.

EEN AANSLEPEND PROBLEEM: DE REKRUTERING VAN MIJNWERKERS De belangrijkste bekommernis van de mijnen was de aanwerving van voldoende arbeiders. Dat was geen eenvoudige opgave in omvang. Het ontbrak de plaatselijke keuterboeren aan stielkennis, ervaring en industriële traditie. Volgens de volkstelling van 1910 was op dat ogenblik de helft van de mannelijke beroepsbevolking actief in e landbouw en slechts een kwart in de nijverheid. De ontginning van de Limburgse mijnen gebeurde bovendien in een relatief kort tijdsbestek. In 1919 telde de administratie van het Mijnwezen 3.363 mijnwerkers, voor het merendeel werkzaam in de mijn te Winterslag. Dat aantal liep in de jaren twintig stelselmatig op door de ontginning van de mijnen te Beringen (1922), Eisden (1922), Winterschei (1924), Zwartberg (1925) en Zolder (1930). De tewerkstelling in het Kempens bekken bereiken een eerste piek in 1930, nl. 21.695 mijnwerkers. Door de economische crisis van de jaren dertig liep de tewerkstelling vervolgens met 12 % terug. De stijging van de economische conjunctuur zorgde vanaf 1936 voor een nieuwe vraag naar kompels. Vlak voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog verdiende meer dan 28.000 arbeiders hun brood in de mijnen. Van hen werkte bijna 70 % in de ondergrond. Intussen was ook de exploitatie van de mijn te Houthalen (1938) begonnen. Ondanks de kwantitatieve beperkingen van de plaatselijke arbeidsmarkt probeerden de mijnen in eerste instantie arbeiders uit de onmiddellijke omgeving aan te naargelang de geografische liggen van de mijn. De mijn van Beringen konden op arbeiders uit Noord-Limburg en de Antwerpse Kempen een beroep doen. De problemen inzake rekrutering lieten zich evenwel voor de drie Genker mijnen en voor Limburg-Maas zeer scherp gevoelen.

De aanwerving zelf gebeurde in functie van de vooropgestelde productie. De conducteur besliste na overleg met de ingenieurs en de directie over het aantal en de kwalificatie van de aan te werven mijnwerkers. Aan de hand inlichtingen van de markeerdiensten en via informele contacten bezocht een aanwervingagent vervolgens de dorpen in de wijde omtrek. Om de aanwerving en de vergemakkelijken pasten de spoorwegen en de buurtspoorwegen hun dienstregeling aan het ploegenstelsel aan. Vanaf het midden van de jaren twintig legden de directies ook autobussen voor pendelaars uit afgelegen plaatsen in. Op hun zoektocht naar geschikte arbeidskrachten hadden problemen van praktische aard of met het beperkte arbeiderspotentieel in Limburg. Het werd alsmaar duidelijker dat Belgische arbeiders voor de mijnarbeid, en vooral dan voorde vitale functies van kolen steenhouwer, niet meer te vinden waren. Deze ontwikkeling moest de werkgevers als uitermate zorgelijk overkomen. De mijnindustrie was namelijk een zeer arbeidsintensieve nijverheid. De bedrijfsresultaten hingen, veel meer dan in andere sectoren voor geringe aantrekkingskracht vaan het mijnwerkersberoep waren talrijk: de zware en ongezonde arbeidsomstandigheden, het risico op ongevallen, de relatief lage lonen en de hoge graad van mechanisering in de ondergrond. Op deze aspecten komen we later terug. Wat de werkgevers wellicht in sterkere mate parten heeft gespeeld was het negatieve beeld dat de bevolking van de mijnwerkers en zijn arbeid had. Volgens de volksmond trok alleen hij die zijn moeder vermoord had, naar de mijn. De kompels waren, naar verluidt, het uitschot van de samenleving: ruwe, onbeschaafde en twistzieke mannen. Het aantal mijnwerkers nam in de jaren twintig door de vrijwel gelijkdige ontginning van zes grootschalige mijnen uitermate snel toe. Vanaf 1930 volgende het niveau van de tewerkstelling de economische conjunctuur. Het waren de ondergrondse arbeiders van de voorbereiding en het onderhoud die het minst werkzekerheid hadden.

De Alvermannekens In 1925 verscheen het jeugdboek. De Alvermannekens van Rh. Vandebeeck, bestemd voor de leden van de Eucharistische Kruistocht. Het werd geïllustreerd door J. Speybrouck, een kunstenaar die als illustrator van het Vlaamse romantische idealisme en van religieuze taferelen faam verwerf.In deze pagina wordt de geschiedenis van de alvermannekens verteld. Dat waren in het volksgeloof geesten, die uiterlijk op kabouters leken. Ze leefden in de heuvels of onder de grond. Overdag waren ze onzichtbaar. 's Nachts stookten ze vuurtjes of werkten in de smidse. Deze pagina eindigt met de komt van een nieuw soort alvermannekens: de mijnwerkers.  In tegenstelling tot de oorspronkelijke alvermandekens die dienstvaardig en dankbaar heetten te zijn, waren de kompels de voorbode van een algemene verloederingen van de samenleving:"Men zegt dat koolkoppen slecht zijn, bedorven en bedervend; dat de koolput,..., den godsdienst en het geloof onze Vlaamse werklieden doodt; dat zij,..., de kuise jongens trekt naar haar diepte om daar hun schone zielen uit te zuigen en aan Satan over de leveren ! Men zegt dat die koolputters veel geld verdienden, maar dat geld verbrassen in drankhuizen en danskoten, met lege handen naar weerkomen, vrouwen en kinderen wreedaardig behandelen, godsdienst en priester verloochenen ! Grote scholen gaan ze opzichten, waar men de kinderen leert spotten met Jezus en Zijn lering, en streng verbieden zal naar Kerk en Communiebank te gaan ! Men zegt dat nu reeds de zeden slecht worden te Eisden, te Genk, te Zolder en te Beringen; dat er daar werklieden zijn die de revolver toonden als de arm vader naar hun loon vraagt; dat daar meisjes zijn, onteerd en bedolven, die het ouderlijk huis door hun wenende moeders weggejaagd worden; en dat daar ook - o schande - ontaarde ouders zijn die hun kleine ongedoopte kindertjes als dode honden op 't veld doen begraven, of weg smijten in de molenbeek". De angst van de katholieken voor de teloorgang van het traditionele samenlevingspatroon vindt men nergens op zulk een expliciete wijze uitgedrukt. Het tekent de breuk tussen traditie en moderniteit, die de ontginning van het Kempens bekken met zich meebracht. Vergelijkbaar daarmee was de massaspel Ecclesia christi, geschreven door pater J. Boon en getoonzet door A. Meulemans. 

Het werd in 1938 te Maaseik in aanwezigheid van bisschop Kerkhofs opgevoerd. Dezelfde boodschap werd erin verkondigd: een nieuwe evangelisatie is nodig om Limburg en in het bijzonder de mijnwerkers van geloofsverval te behoeden. Sporen van dergelijke beeldvorming vindt men in tal van documenten van uiteenlopende aard en strekking terug. August Cool, op dat ogenblik secretaris van de christenlelijke Centrale der Vrije Mijnwerkers te Beringen, beschreef het gedrag van pendelende mijnwerkers als volgt: "ziet dan eens hoe zich gedragen hoe ze liggen, hoe ze zitten, hoe ze zitten, hoe ze stampen en vechten, luister dan eens wat ze zingen, wat ze zeggen, wat ze fluiten en dan zult ge niet gering moeten bekennen als ge voor dat Volk iets voelt, dat er noch veel voor moet gedaan worden". In een andere voordacht weet hij de geringe maatschappelijke waardering voor de mijnwerker vooral aan het vele gevloek, getier en gebruik van scheldwoorden en schunnigheden, "dat gedurig roeren met de tong in den mesthoop der vuiligheid". Het was onder de grond een ruwe, brutale, soms agressieve wereld waar in alle talen krachttermen en vloeken te horen vielen. Klopte het negatieve beeld dat van de mijnwerker werd opgehangen, met de realiteit? Het is alleszins een overdreven voorstelling van zaken. De Limburgse arbeiders waren voor het merendeel eenvoudig huisvaders die de traditionele band met het land niet wilden verliezen.

Zij bewerkten in hun vrije tijd nog een lapje grond of deden aan seizoenarbeid. In de winter schreven zij zich voor enkele maanden in de mijn in. Wie van de mijnarbeid een hoofdberoep maakte, zocht bij voorkeur een betrekking op de bovengrond. Voor de goed betaalde functie van houwer werden enkel jonge vrijgezellen bereid gevonden. Afkomstig uit kinderrijke gezinnen van keuterboeren, trokken zij uit noodzaak naar de mijn en met het verdiende loon opende zich een voor de mijn en met het verdiende loon opende zich een voor hen ongekende wereld. Sommigen verlieten snel het ouderlijke huis, zochten vertier in bioscopen, danszalen en cafés en kleedden zich naar de laatste mode. Berucht waren de uitgangbuurten in de onmiddellijke omgeving van de mijnen, zoals de Vennestraat in Winterslag of de Kruindersweg in Eisden. Een aparte plaats onder het personeel namen de zgn. treinmannen in. Dat waren ervaren houwers uit de streek van Sint-Truiden-Landen en Diest-Aarschot-Leuven die vroegen in Wallonië hadden gewerkt en nu dagelijks naar de drie Genker mijn pendelen. Het waren harde werkers, ruw in de omgang en fier op hun beroep. Ze lagen vaak aan de basis van stakingen omdat zij met de vakbondswerking in de Waalse mijnen en met de socialistische en communistische ideeën goed vertrouwd waren.  De afkeer voor ondergrondse arbeid was een moeilijke te beïnvloeden gegeven. Zowel de werkgevers als de overheid en de werknemersorganisaties hebben zich tevergeefs ingespannen om daarin verandering te brengen. Zo richtte de katholieke vakband in 1926 een inwijkingdienst op. Het initatiatief daartoe ging uit van Lieven Gevaert, de stichter van het VEV dat enkele malen standpunten tegen de francofone 'denationalisatie' van de Limburgse mijnstreek innam. De plaatsingsdienst wilde door een planmatig immigratiebeleid het Vlaamse en Katholieke element versterken. 

Tegen het einde van de jaren dertig werd de vlucht uit de mijnen onder de Belgen pas goed duidelijk. De nood aan kompels was op dat ogenblik opnieuw groot, te wijten aan de arbeidsduurverkorting van 1937 en de mobilisatie van september 1939. Een paritaire commissie werkte zonder resultaten in 1937 een hele reeks maatregelen uit. Daarom besloot de regering in september 1939 lichamelijk geschikt bevonden werklozen en verplichte herscholing voor ondergrondse arbeid te laten volgen. De mijnindustrie was de enige sector waarvoor zich zulke ingrijpende maatregelen opdrongen. In dat verbond moeten we ook wijzen op een merkwaardig voorstel dat enkele malen opdook. Socialistische politici maar ook de patronale Kamer van Koophandel van Antwerpen speelden met de idee de werkloze kompels uit de Borinage in het Kempens bekken tewerk te stellen. Volksvertegenwoordiger Piérard uit Henegouwen reageerde furieus op deze proefballen: "les ouvriers borains ne sont pas des Sidis, des Hongrois, des Polonais tiallables et corvéables à merci". In de gegeven omstandigheden restte de werkgevers maar één alternatief: de aanwerving van mijnwerkers van vreemde nationaliteit. 

"NAAR DAT PARADIJS DAT VAN MELK EN HONGING OVERLOOPT"  De rekrutering in het buitenland was een essentieel element in het personeelsbeleid van de Limburgse mijnen. Het was aanvankelijk een noodoplossing maar gaandeweg kwamen de voordelen ervan tot uiting. Het liet de werkgevers toe de druk op de arbeidsmarkt te verlichten en zo de eisen van de mijnwerkers en van de vakbeweging te matigen. De gastarbeiders waren ook meestal harde en regelmatige werkers. Ze hadden hun geboortestreek, dikwijls een agrarische regio, bij gebrek aan toekomstperspectieven verlaten en wilden hier een nieuwe bestaand opbouwen. Door hun achtergrond maar ook door hun juridisch zwakke positie hielden ze zich afzijdig van syndicale en politieke activiteiten. Daartegenover stonden de bijzondere problemen die met een immigratie van diverse nationaliteiten, gepaard gingen: de communicatiestoornissen, zowel op de werkvloer als daarbuiten, de huisvesting en de integratie van de gastarbeider en zijn gezin.  Nostalgie uit een recent verleden: het verlaten station van Winterslag. Dagelijks kwamen hier honderden 'treinmannen' aan. Volledige gegevens over het aantal vreemdelingen, per mijn en per nationaliteit, zijn niet beschikbaar. In 1923 telde men al 19 % vreemdelingen onder de ingeschreven arbeiders. Dat percentage liep vervolgens schetsmatig op een bereikte in 1930 een eerste hoogtepunt van 41 %. De economische crisis van de jaren dertig trof de vreemdelingen in sterkere mate dan de Belgen. Vanaf 1937 trad een kentering op en begon de tewerkstelling van gastarbeiders opnieuw toe te nemen. 

Bekijken we de beschikbare gegevens per mijn, dan kunnen we daaruit ook afleiden dat de verhouding tussen Belgen en vreemdelingen en correcte graadmeter voor de rekruteringsmogelijkheden van elke mijn afzonderlijk is. De vreemdelingen waren in november 1927 het sterkst vertegenwoordigd in de mijnen te Eisden (33 %), Winterslag (21 %), Waterschei (25 %) en Zwartberg (27 %). De mijn te Beringen stelde op dat ogenblik 9 % vreemdelingen te werk. Deze verhoudingen werden onder invloed van de crisis niet ingrijpend gewijzigd, uitgezonderd de mijn te Eisden waar het aantal vreemdelingen in 1935 47 % bedroeg. De economische betekenis van de gastarbeiders voor de ontwikkeling van het Kempens bekken komt nog sterker naar voren als we ook weten welke taken en functies zij uitoefenden. Amper 5 % van de vreemdelingen werkte in september 1930 op de bovengrond, terwijl voor de Belgen de verhouding 40 % bedroeg. Uitschieter inzake de concentratie van vreemdelingen in de ondergrond was opnieuw de mijn te Eisden. Daar was in oktober 1938 63 % van de ondergrondse arbeiders van vreemde nationaliteit. Was de nationaliteit betreft het merendeel van de onder- en bovengrondse arbeiders in september 1930 uit Polen (35 %), gevolgd door de Tsjechoslovaken (23 %), Joegoslaven (15 %), Hongaren en Italianen (elk 7 %). 

De rekrutering van gastenarbeiders mocht dan voor de werkgevers een belangrijk onderdeel van het personeelsbeleid zijn, de plaatselijke bevolking was minder opgetogen over de komst van die vreemdelingen. De vreemdelingen, in het bijzonder de Italianen, waren naar verluidt lui, besmet met geslachtsziekten, en een gevaar voor de goede zeden. Dergelijke berichten vielen te lezen in 'Ons Limburg', het blad van de christelijke arbeidsbeweging. Ook aan socialistische zijde was een overtuigd van de morele minderwaardigheid van de buitenlands. Gruselin stelde in de logementhuizen voor vreemdelingen het volgende vast: "In elk logement wordt er drank verkocht. De huurders leverde er zich aan onbeschrijfelijke braspartijen over. Men improviseert "jazzbands". Ik heb kleine meisjes - 8 tot 10 jaar - met volwassen mannen zien dansen... Het feest duurt van 's zaterdagsnamiddags tot maandagsavonds. Dan hebben het mededeel der werklieden geen duit meer en de volledigste kalmte heerst langs gans het front."  

De oorspronkelijke gevoelens van wantrouwen en achterdocht veranderden bij het uitbreken van de crisis in al dan niet openlijke uitingen van xenofobie. De felste oppositie viel te noteren bij de vakbeweging, zowel aan socialisatie als aan katholieke zijde. De vakbonden waren van oordeel dat de gastarbeiders een negatieve invloed op de werkomstandigheden hadden. Ze waren bereid tegen om het even welke voorwaarden te werken. De vreemdelingen bleken moeilijk organiseren en verzwakten daardoor de solidariteit onder de mijnwerkers. Zodra de werkloosheidscijfers onder de Belgen toenamen, stelden de vakcentrales de simplistische eis: "alle alleenstaande vreemdelingen buiten". Voor de ingeweken kompels met vrouw en kinderen wilde om humanitaire redenen een uitzondering maken. Deze categorie betekende in november 1932 70 % van de vreemdelingen. 

De regering wilden onder druk van de werkgevers niet zo ver gaan. Ze nam in de loop van de crisis enkele restrictieve maatregelen maar tot een samen hangende aanpak van de problemen kwam het niet. Ze vaardigde b.v. in 1935 een ministerieel besluit uit dat het aantal gastarbeiders in de Waalse mijnen beperkte, maar niet in de Limburgse mijnen. Het definitieve wettelijke kader voor de tewerkstelling van vreemdelingen, daterend uit 1936, was feitelijk een maat voor niets. Zowel de werkgever als de werknemer van vreemde nationaliteit moesten voortaan voorafgaandelijk aan het arbeidscontract een toelating vanwege de bevoegde ministeriële departementen kunnen voorleggen. De arbeidsvergunning was bovendien in de tijd beperkt. De regering had daardoor een stok achter de deur maar kon het aanwervingbeleid van de werkgevers niet fundamenteel wijzigen. In de mijnindustrie althans werd de aanwerving van buitenlands door die maatregel niet afgeremd. Amper een jaar later stond Fedechar aan de Klaagmuur met het verzoek een contingent van 2.000 vreemdelingen te mogen aanwerven. De regering kon weinig of niets inbrengen tegen de argumentatie van de patroons. Het zou nefast zijn ervaren mijnwerkers van vreemde nationaliteit door werkloze Belgen te vervangen zoals de vakbonden voorstelden. De kinderen van diezelfde buitenlanders waren daarenboven potentiële mijnwerkers, een niet onbelangrijk gegeven gelet op de moeilijkheden om nog lang Belgen voor mijnarbeid te vinden. Dat laatste argument speelde sterk bij de Limburgse mijndirecties. De ontslagen onder de vreemdelingen, waarvan sprake, troffen bijna uitsluitend de alleenstaande mannen. De burgerlijke staat was m.a.w. één van de belangrijkste criteria naaste het werkverzuim, het rendement en het moreel gedrag. De werkgevers maakten op die manier van de crisisjaren gebruik om een stabiele en gedisciplineerde groep van mijnwerkers te vormen. De vreemdelingen bekleedden daarin een vitale plaats omdat zij als kolen- en steenhouwer economisch waren. Zij en hun kinderen zouden de uitbating van het Kempens bekken verzekeren. Het behoorde nl. tot de ongeschreven wetten dat jongens uit een buitenlandse familie het beroep van hun vader zouden uitvoeren. Wie zich niet aan die regel hield, had op meerdere vlakken met tegenkanting af te rekenen.

DE TUINWIJK ALS PAREL AAN DE KROON Een probleem dat nauw met dat van de rekrutering van geschikt personeel samenhing, was de huisvesting van de mijnwerkers. Ook op dat domein moesten de mijnen van niets vertrekken en met eigen financiële middelen een oplossing uitwerken die aan enkele elementaire voorwaarden diende te voldoen. Zowat het wooncomfort als de sociale voorzieningen moesten van die aard zijn dat de kompels en hun gezinnen zich definitief in Limburg wilden vestigen. In de praktij opteerden de mijnen voor het concept van de tuinwijk, in de volksmond cité geheten. Het is daarbij belangrijk een onderscheid te maken tussen de architecturaal kwaliteiten van de tuinwijken en de betekenis ervan voor de personeelsstrategie van de werkgevers. Wat het eerste aspect betreft, kregen de mijnen vanwege de tijdgenoten niets dan lof toegezwaaid. De verregaande greep van de werkgever op het familiale en sociale leven van de mijnwerkers werd daarentegen door de buitenstaanders als een anachronisme ervaren. De sites waren feitelijk wijken van gerieflijke woningen in een pittoresk en groen kader, gelegen in de onmiddellijke omgeving van de mijn. Ze namen uitbreiding in de mate de behoefte aan arbeidskrachten toenam. Daarlaat de ontwikkeling van de site 's in verschillende fasen verliep, is het oorspronkelijk coherente opzet nooit uitgewerkt. Verschillende bouwstijlen lopen door elkaar. Niettemin vormen ze elk een duidelijk onderscheiden architecturale eenheid die vooral opvalt door de zorg voor het uiterlijke. Het afwisselend stratenpatroon, de variatie in de woningtypen en de beplanting en de openbare gebouwen zoals de scholen en de kerk hebben vele in een lyrische stemming gebracht. Eén voorbeeld mag volstaan. M. Henriquet, redacteur van de Brusselse krant 'l' Echo de la Bourse', ervaarde bij de aanblik van de door A. Blomme ontworpen tuinwijk van Winterslag een "spectacle imprévu offert par ses maisonnettes blanches aux toits de tuile, dispersées dans la verdure de long de larges avenues bordées d'arbres et de haies vives. C'est si joli que les touristes en front un but d'excursion". 

 Elke woning afzonderlijk was naar de maatstaven van die tijd comfortabel. Ze was betrekkelijk ruim, sober van inrichting maar gebouwd met duurzame materialen en voorzien van onder meer stromend water en elektriciteit. Ze kreeg voldoende zonlicht en had aan de voorzijde een siertuin. Aan de achterzijde was er ruimte voor een moestuin, want de mijndirectie ging ervan uit dat tuinieren een ideale vrijetijdsbesteding voor de kompels was. Een aparte dienst van de mijn, die regie, stond in voor beheer een toezicht in de tuinwijk. In overleg met het ingenieurscorps wees ze de woningen toe. Ze keek daarnaast nauwlettend toe op de naleving van de talrijke voorschriften inzake het onderhoud van de woning en de tuin. Wachters deden iedere dag de ronde en stelden daarvan een verslag op.Bij de toekenning van een huis werd rekening gehouden met de dienststaat, het morele gedrag, de gezinsgrootte en de functie in het bedrijf. In de sites was nl. de hier archief van het bedrijf op visuele wijze doorgetrokken. De omvang en de ligging van de woning verwezen naar de functie van de huurder waarbij drie grote categorieën waren te onderscheiden: de woningen voor arbeiders, voor bedienden en voor ingenieurs. De riante, door een park omgeven directeurswoning onderstreepte de sociale scheiding op basis van de professionele status.  In vergelijking met het doel dat de mijnen bij de aanleg van de tuinwijken vooropstelden, mogen we deze vorm van arbeidershuisvesting zonder meer een geslaagd initiatief noemen. De directies wilden tot elke prijs de erbarmelijke woonsttoestanden uit de 19de eeuw vermijden: de concentratie van arbeiders in mensonwaardige krotten met alle hygiënische en sociale gevolgen van dien. De werkgevers kwamen daarmee tegemoet aan de wensen van de overheid . Zowel het provinciebestuur als de regering hebben zich over het vraagstuk van de huisvesting in het Kempens bekken gebogen. De Bestendige Deputatie liet evenwel kans voorbij gaan een reeks voorschriften, opgesteld door architect L. Jaminé, aan de mijnen op te leggen.

Daarop vaardigde minister J. Helleputte een Koninkrijk Besluit uit dat de verkoop van gemeentegronden aan de mijnen aan clausules onderwierp. Het stipuleerde o.m. dat de mijnen gebouwen van openbaar nut zoals kerken en ziekenhuizen moesten oprichten. Koning Albert tenslotte toonde zich ten zeerste bekommerd om het morele en materiële welzijn van de Limburgse mijnwerkers. Hij verzocht de regeringen een grondig vooronderzoek in te stellen en stelde daarvoor persoonlijk een geldsom ter beschikking. De eerste wereldoorlog betekend van de bijzondere studiecommissie. In het kader van de wederopbouw van het land richtte de regering in 1919 de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen op. Lokale of regionale bouwmaatschappijen konden voortaan bij de aanleg van arbeiderswoningen van financiële overheidssteun genieten. De Limburgse mijnen hebben van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt en hun bouwactiviteiten geheel of gedeeltelijk in een aparte vennootschap ondergebracht. Door deze verlichting van de financiële lasten konden de mijnen eindelijk van de voorgenomen gemeenschapsvoorzieningen werk maken. Dat laatste gebeurde maarmee onder druk van interpellaties in provincieraad en het parlement. De kerk, de scholen, het Casino, het ziekenhuis ... bekroonden in de jaren twintig en dertig de intense bouwactiviteiten van de afgelopen decennia en intense bouwactiviteiten van de afgelopen decennia en vormden de materiële getuigenissen van de macht van de mijn. 

Een mijnwerker aan het werk in zijn moeststuin te Beringen.De aanleg en het onderhoud van een sier- en moestuin werden als een ideale vrijetijdsbesteding gepropageerd. De tuinwijken mochten dan wel een verzorgde en aantrekkelijke indruk geven, deze vorm van volkshuisvesting heeft de spontane ontwikkeling van een gemeenschapsleven niet bevorderd. Dat was nochtans één van de belangrijkste doelstellingen van het concept van de tuinwijken, zoals dat het begin van deze eeuw door de Engelse stedenbouwkundige E. Howard en R. Unwin werd gepropageerd. De reden daarvoor is eenvoudig en werd treffend door André Dumont zelf verwoord: "Le bon patron fait bon ouvrier". In de traditie van enkele vooruitstrevende ondernemers uit de 19de eeuw zoals o.m. familie Warocqué uit Mariemont, die financieel betrokken was bij de ontginning van het Kempens bekken, achtten de werkgevers het tot hun morele plicht voor het welzijn van de mijnwerkers in het staan. Conform deze paternalistische opvatting deden zij een beroep op de onderwijscongregaties voor hun lagere scholen, richtten een kosteloze geneeskundige dienst in, organiseerden een sociale dienst stelden faciliteiten ter beschikking aan de clerus en de aalmoezeniers die de vreemdelingen van verschillende nationaliteiten bedienden, patroneerden het uitgebreide verenigingsleven en keken strikt toe op het beleid van de economaten en op de gang van zaken in de hotels voor vrijgezellen. Kortom, in alles wat er in de tuinwijk gebruikte, was de invloed van de werkgever nooit ver weg.

Onder de gegeven omstandigheden kon er van een harmonies en spontaan gegroeid gemeenschapsleven geen sprake zijn. Daarvoor is ook een tweede verklaring te geven. In de tuinwijken woonden voor het merendeel de buitenlanders mijnwerkers met hun familie. Onder druk van de regeringen uit de landen van herkomst, maar ook de aanpassing aan de nieuwe omgeving te vergemakkelijken, ondersteunden de mijnen allerlei initiatieven en verenigingen van nationalistische strekking. In het geval van de Polen, de grootste groep onder de vreemdeling, ging dat zelfs zeer ver. Gedurende enkele jaren hielende mijnen te Genk, Eisden en Beringen in nauwe samenwerking met de ambassade druk bedachte Poolse scholen open.  Het paternalisme dat aan de grondslag van sociale beleid van de werkgevers lag, had voor de mijnwerkers zelfs belangrijke consequenties. De mijnwerkers stond tegenover zijn werkgever niet alleen als werker stond tegenover zijn werkgever niet alleen als werknemers, maar ook als huurder en als begunstigde van sociale voorzieningen. Voor de werkgevers kon er geen twijfel over bestaan dat de voordelen bedoeld waren voor mijnwerkers en hun familie die zich ten volle voor de bedrijf inzetten. De patroons hoopten op deze wijze loyaliteit tegenover het bedrijf te creëren en het absenteïsme efficiënt te berijden. Want als belangrijkste voorwaarde gold de regelmatige aanwezigheid op het werk. Enkele bepalingen uit het huurcontract van de mijn te Waterschei verduidelijken één en ander. Zoals aan het arbeidscontract om welke reden dan ook een einde kwam, verviel het huurcontract automatisch. De huurprijs, berekend per kamer, was laag maar tegelijk afhankelijk van het aantal dagen ongewettigde afwezigheid en van het aantal familieleden of kostgangers dat niet op de mijn tewerkgesteld was.

"IK BEN ER GEEN BEWONDERAAR MEER VAN."  Met die zin formuleerde P.J. Broekx, priester, organisator van de katholieke sociale werken in Limburg en senator, in 1923 zijn mengeling over de tuinwijken. In deze woorden klinkt de ontgoocheling door die Broekx op dat ogenblik allicht moet gehad hebben over de sociale toestanden in en om de tuinwijken, vooral dan de invloed van de Franstalige patroons. Hij had nl. in 1917 een eerste verkennend gesprek met Evence Coppée III over de organisatie van de katholieke werken te winterslag. Copée, nochtans een gelovig man, liet Broekx duidelijk verstaan dat hij geen inmenging in het standpunt na de oorlog toen Broekx hem voor het opkomende socialisme waarschuwde. Het is weinig waarschijnlijk dat er nog meer toenaderingspogingen zijn gevolgd. De betrekkingen tussen de mijnen en het boegbeeld van de christendemocratie in Limburg evolueerden nadien van kwaad tot erger.Wat de tuinwijken betreft, stoorde Broekx zich vooral aan het fenomeen van de kostgangers. De mijnen hebben deze praktijk oogluikend toegestaan en in de aanvangsfase gestimuleerd omdat het huisvestigspramma onmogelijk de explosieve toename van het personeelsbestand kon volgen. Het tekort aan geschikte woongelegenheid was bijv. in de jaren 1922-1923 te Winterslag dramatisch. Die mijn was toen in volle expansie en verzocht de Nederlandse overheid om arbeidsbemiddeling. Een officieel onderzoek ter plaatse vond geen bezwaren tegen de tewerkstelling en de huisvesting van Nederlandse werklozen, integendeel.

Daarop ging Broekx in het verweer. Hij citeerde in de senaat voorbeelden die het tegendeel moesten bewijzen: in één enkele huis met zes kamers leefden naast een familie van 4 personen nog 26 kostgangers.Het meningsverschil over de rekrutering in Nederland kan als voorbeeld dienen voor een lange reeks van conflicten tussen de mijndirecties en de christendemocraten in Limburg. Het kan tevens herleid worden tot een fundamenteel tegenstrijdige visie op de maatschappelijke ontwikkeling van de provincie. De christendemocraten en met hen de Vlaamsgezinde waren van mening dat de ontwikkeling van het Kempens bekken in eerste instantie de plaatselijke bevolking ten goede moest komen en dat met behoud van de traditionele waarden. Gouverneur H. Verwilghen trad hen daarin bij. Deze gewetensvolle ambtenaar van christendemocratische strekking en met sympathie voor de Vlaamse zaak volgde in 1928 de trancofonie aristocraat Th. de Renesse op. Tijdens zijn lange ambtsperiode heeft geprobeerde de patroons tot een groter engagement t.o.v. de Limburgse samenleving te bewegen. De toon die hij daarbij aansloeg, verscherpte met de jaren. Ter gelegenheid van zijn 10-jarig gouverneurschep stelde hij een ambitieus plan voor om de achterstand van Limburg inzake culturele infrastructuur in te halen. Zijn boodschap een het adres van de mijnen was niet mis te verstaan: "Mogen dan de grootnijveraars zich door hun "mammon" vrienden maken bij het intellectuele Limburg, waaronder zij zelf zouden moeten - doch, omwille van taal en zeden, jammer genoeg, niet kunnen gerangschikt worden". 

"HOELANG NOG ZULT GIJ U ALS SLAVEN LATEN BEHANDELEN?" Met deze slogan wilde de socialistische Centrale der Mijnwerkers in de jaren dertig de Limburgse kompels warm maken voor de idee van de nationalisatie van de mijnindustrie. Dat zou naar verluidt het enige middel zijn om een einde te maken aan de heersende wantoestanden: het onmenselijk hoge werkritme, de brutale behandeling door de opzichters, de lage lonen, de onveiligheid... Indien men van de gebruikelijke militante retoriek afstand neemt, waarom dan de werkomstandigheden inderdaad zo mensenonwaardig te noemen? Het is alleszins een feit dat in geen enkele andere nijverheidstak de arbeid zo zwaar, zo ongezond en zo onveilig was. Daartegenover was er geen industrie te vinden waar de arbeid zo strikt gereglementeerd was waar de sociale lasten voor de werkgevers zo hoog lagen. M.a.w. de mijnwerkers stonden aan de spits van de sociale vooruitgang maar theorie en praktijk konden op bepaalde ogenblikken ver uiteen liggen. Wat de arbeidsvoorwaarden betreft, was de afloop van de eerste wereldoorlog van cruciale betekenis. België stond voor de wederopbouw en daarvoor waren kolen en sociale vrede noodzakelijk. In de Waalse mijnen brak evenwel een golf van stakingen uit, terwijl de vakbonden een explosieve groei van het aantal leden kenden. In deze gespannen omstandigheden drongen structurele maatregelen zich op. Uit een door de regering opgerichte studiecommissie voor de arbeidsduur groeide de Nationale Gemengde Mijncommissie, het eerste partionale Gemengde Mijncommisie, het eerste paritaire overlegorgaan tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties.De eerste maatregelen die de commissie nam, kwamen tegemoet aan de eisen die onder de mijnwerkers leefden: de arbeidsduur werdteruggebracht tot 8 uren per dag of 48 uren per week; de kompels hadden recht op een vaste hoeveelheid kosteloze kolen per maand en in geval van ziekte op een uitkering; de lonen werden gekoppeld aan de index van de kleinhandelsprijzen; de ondergrondse arbeiders die per stuk werden betaald, hadden recht op een minimumloon per dag. Afgezien van deze beslissingen van de Nationale Gemengde Mijncommissie hebben verschillende wetten verbeteringen gebracht aan de pensioenstelsel voor mijnwerkers. 

Rustoord 'De mijn': In juni 1936 brak in de Antwerpse haven een wilde staking uit. De protestbeweging sloeg vrijwel onmiddellijk naar Wallonië over. Nadat het ACV en de Syndicale Commissie, de voorloper van het ABVV, tot een algemene werkstaking hadden opgeroepen, legden ook de Limburgse mijnwerkers in alle rust het werk neer. Naar schatting een half miljoen arbeiders en bedienden reageerden daarmee op het bezuinigingsbeleid van de voorafgaande jaren. Het kabinet-Van Zeeland riep onder druk van de omstandigheden de eerste Nationale Arbeidsconferentie samen, een overlegorgaan tussen werkgevers en werknemers op het allerhoogste niveau. Eén van de belangrijkste resultaten van dat overleg was de erkenning van het betaalde verlof. Voortaan zouden alle werknemers op 6 dagen betaald verlof recht hebben. Daarmee was de basis gelegd voor het massatoerisme. Tot dan toe hadden de mijnwerkers alleen verlof op de zondagen, de belangrijkste hoogdagen, 4 december - het feest van St.-Barbara - en de plaatselijke kermismaandag.

De Centrale der Vrije Mijnwerkers heeft onder impuls van voorzitters J. Van Buggenhout alert op de nieuwe trend ingespeeld. In 1938 opende het vakantieverblijf 'De Mijn' te Koksijde de deuren. De bedoeling was de mijnwerkers en hun gezinnen "te laten genieten van hun betaalde verlofdagen op een aangename en opvoedende wijze ter bevordering van hun gezondheid en hun mensenwaardigheid". Er stelde zich wel een praktische probleem. De brouwerij van Alken was ten zeerste vereerd van Van Buggenhout te vernemen "dat de Limburgse mijnwerkers, ook in verlof, gaarne ons bier zouden drinken" maar kon, bij gebrek aan distributiekanalen aan de kust, geen bier leveren. Eén belangrijke kritiek viel nochtans doorheen de jaren twintig en dertig te noteren. Ondergrondse mijnwerkers konden op 55-jarige leeftijd en na ten minste 30 jaren dienst op een volledige pensioenuitkering aanspraak maken. Het was weinigen gegund een dergelijke staat van te kunnen voorleggen. Voor de uitbetaling van pensioenen stond het Nationaal Pensioenfonds in, vanaf 1924 aangevuld met regionale kassen zoals de Voorzorgskas der Kempen, die paritair door de werkgevers en de vakbonden beheerd werden. In het kader van de sociale verworvenheden moesten we ook de aandacht vestigen op een initiatief dat de Limburgse mijnen op vrijwilliger basis ondernamen.

Nog voor de wet van 1930 dat verplicht maakte, kenden de mijndirecties hun werknemers een kinderbijslag toe.Dat geheel van sociale verworvenheden waarop de kompel aanspraak konden maken, stond lange tijd model voor de werknemers uit de overige industrietakken. Het heeft evenwel niet de sociale vrede in de mijnen zelf kunnen garanderen. Twee elementen zorgden voor conflictstof: de arbeidersduur en de indexkoppeling. Als gevolg van de staking van 1936 vaardigde de regering een kaderwet uit, die de arbeidsuur in de mijnen op termijn tot 40 uren per week zou herleiden. De werkgevers hebben daartegen een ware kruistocht ondernomen. Elke vorm van arbeidsduurvermindering was in hun ogen dramatisch, rekening houdend met de rekruteringsmoeilijkheden onder de Belgen. Uiteindelijk bracht een Koninklijk Besluit van 1937 de arbeidsduur tot 45 uren per week terug,met behoud van loon wel te verstaan. Lang hebben de kompels van deze maatregel niet kunnen genieten. Na de inval van Duitsland in Polen in september 1939 schakelde het neutrale België over op een oorlogseconomie en werd vanaf februari 1940 in de mijnindustrie opnieuw een werkweek van 48 uren ingevoerd.  In tegenstelling tot de kwestie van de arbeidsduur die pas tegen het einde van de jaren dertig op de voorgrond trad, waren werkgevers en werknemers het over de indexkoppeling voordurend oneens. De bedoeling van dat mechanisme was de koopkracht van de mijnwerkers stabiel te houden door het loon volgens de levensduurte te laten schommelen.

De werkgevers de uit de mijnindustrie hebben zich bij dat principe niet uit de mijnindustrie hebben zich bij dat principe niet de mijnindustrie hebben zich bij dat principe niet neergelegd. Ze betoogden nl. dat de kostenstructuur van een mijnbedrijf, meer bepaald het relatief zeer hoge aandeel van de lonen, dat niet toeliet. Vandaar dat tussen 1925 en 1935 bij de brekingen van de index een paramater werd betrokken die met de conjuncturele evolutie van de steenkoolindustrie samenviel, nl. de prijs van een bepaald type kolen dat aan de NMBS werd verkocht. Daarom ook de NGM onder druk van het patronaal herhaaldelijk loonsverhogingen en -verlagingen toe die niet door de ontwikkeling van de prijzen waren gerechtvaardigd. Dat laatste had als belangrijkste resultaat dat de koopkracht van de mijnwerkers niet stabiel bleef maar schommelde volgens de economische barometer. Zo lag in vergelijking met 1930 de koopkracht van de Waalse kompels in 1932 33 % lager, terwijl de Limburgse mijnwerkers hun koopkracht in dezelfde periode met 28 % zagen dalen. Een genuanceerdere schets van de loonontwikkeling in de Limburgse mijnen is voorlopig niet mogelijk. Daarvoor is de loonstructuur van een mijnbedrijf te complex. Tal van factoren spelen een rol een rol in de loonbereking van iedere mijnwerker afzonderlijk. Voor de tientallen functies en beroepen die een mijn telt, werden afzonderlijke loonschalen gehanteerd. Daarnaast bestonden er verschillende loonstelsels naast elkaar. Het belangrijkste was allicht het stuk- of akkoordloon voor de houwers. Deze arbeiders werden op basis van hun prestaties volgens een overeengekomen tarief vergoed. De ingenieurs en de opzichters legden op voorhand een basisloon per meter vast, afhankelijk van de toestand van de pijler en van de kolenlaag. Omdat zowel het overeengekomen tarief als de meting van de productie door de markeerdienst in sterke mate van persoonlijke interpretaties afhing, heeft deze manier van loonberekening vrijwel permanent voor conflicten gezorgd.

Een laatste element dat mede de hoogste van het 14-daagse loon of 'quinzaine' bepaalde, was de effectieve tewerkstelling gedurende die periode. Naast het absenteïsme, dat nog aan bod komt, moeten we op de verplichte deeltijdse werkloosheid wijzen waartoe de directies in tijden van laagconjunctuur hun toevlucht namen. De mijnen lagen één of meer dagen per week stil. De arbeidsomstandigheden of het alledaagse werk in de beïnvloeden eveneens de aantrekkingskracht van de mijnwerksberoep. Het laat weinig twijfel dat de fysisch zware, ongezonde en relatief gevaarlijke mijnarbeid vele Belgen heeft afgeschrikt. In het geval van de Limburgse mijnen moeten we vooral met de ver doorgedreven mechanisering rekening houden. De inzet van afbouwhamers en van schudgaten heeft de productiviteit sterk opgedreven maar anderzijds de arbeid zelf negatief beïnvloed: meer stof, meer lawaai, meer kans op ongevallen en beroepsziekten en minder voldoening over het geleverde werk. In Wallonië waar de mechanisering door de geologische omstandigheden beperkt beeft, was de mijnwerker een ambachtsman die alle aspecten van de mijnarbeid beheerste en zelf een grote verantwoordelijkheid droeg; in Limburg daarentegen was hij met een fabrieksarbeider onder de grond te vergelijken. Het toenemend overwicht van de machine op de mens verklaart ook ten dele waarom de mijnen voor de tweede wereldoorlog geen aandacht aan een specifieke beroepsopleiding hebben besteed. Wat zij nodig hadden, was op de plaats spierkracht. Nergens kwam het gebrek aan een doordacht personeelsbeleid zo uiting als bij de selectie van de opzichters of 'porions'. Zij hadden tot taak toe te zien op de werkzaamheden, de duur van de pauzes, de discipline en de nalevering van de veiligheidsvoorschriften en traden in geval van klachten als tussenpersoon op. Zij werden geacht een grondige stielkennis en een onbesproken levenswandel te hebben om de functie met gezag te kunnen uitoefenen. Dat laatste viel wel eens anders uit.

In de praktijk werden de hardste roepers tot porion gepromoveerd die vooral om het naleven van de vooropgestelde productienormen bekommerd waren. Werden er meer kolen gedolven. Dan werden de porions met premie beloond. Daarom legde de porions te pas en te onpas een boete op, die een vijfde van het dagloon kon bedragen. Klachten over willekeurige boeten en over een overdreven werkritme waren bijgevolg talrijk. Ze vormden dikwijls de rechtstreekse aanleiding voor wilde stakingen.  Eigen aan het werk in de mijnen was tenslotte het relatief hoge risico op arbeidsongevallen. Dat was een aspect dat de publieke opinie sterk beroerde en dat daardoor in hoge mate tot de negatieve beeldvorming rond het mijnwerkersberoep heeft bijgedragen.  In het geval van de Limburgse mijnen gebeurde dat aanvankelijk niet ten onrechte. Zij noteerden tot 1935 verhoudingsgewijze meer ongevallen dan de Waalse mijnen. Directeur-gerant A. Dufrasne en hoofdingenieur O. Seutin van de mijn te Winterslag zijn in een nuchtere analyse op de oorzaken van het probleem ingegaan. Die de eerste factor betreft, wezen zij op de helling van de lagen en op extreme druk van de dekterreinen zodat veel meer personeel voor de onderhoudswerken nodig was. De menselijke factor was te herleiden tot een gesprek aan gekwalificeerde mankracht, aan goede opzichters en aan de grote instabiliteit onder de mijnwerkers. Naarmate de Limburgse mijnwerkers meer praktijkervaring opdeden, daalde vanzelf het risico ongevallen. 

Arbeidsomstandigheden: "Onze hoofdbezigheid was arbeid. Zware vermoeiende, stikkende en vuile arbeid. Janek kapte kolen met de afbouwhamer, ik schepte die kolen in de schuldgoot. Janek ondersteunde het dakgesteente en ik gaf hem dakhouten en stempels aan voor de verbouwing. Het zweet droop van ons af, het stof dat ons omringde plakte aan ons vast. Wij konden elkaar moeilijk onderscheiden. Verpestende lucht verstikte ons. Alles rondom ons stonk: verbrande motorolie, water dat op de vloer sijpelde, rottend hout, menselijk zweet, speeksel van pruimtabak, kleding, voeten en de ongegeneerde gelost darmgassen." (Uit C. Kaciu, Het verhaal van witte Janneke die zwarte kolen kapte in Winterslag). 

VAN ABSENTEÏSME TOT STAKINGEN: Uit het voorgaande mag voldoende gebleken zijn dat de ontginning van het Kempens bekken tijdens de eerste decennia zeker niet probleemloos verliep. De problemen waarmee de werkgevers geconfronteerd werden, waren zo talrijk en van zulk een omvang dat zij onmogelijk in een handomdraai konden worden opgelost. Zij lagen anderzijds aan de basis van protestacties van de mijnwerkers zelf tegen hun leef- en werkomstandigheden. Dat kon gaan van individuele vormen van protest zoals de ongewettigde afwezigheid en het voordurend veranderen van werk tot collectieve acties zoals wilde en georganiseerde stakingen.  De werkgevers hebben met alle mogelijke middelen maar tevergeefs geprobeerd het absenteïsme te beperken. De afwezigheden zonder geldige reden kwamen op bepaalde ogenblikken zo frequent voor dat een normale productie en de veiligheid ernst in het gedrang kwamen. De directies beschikten evenwel niet over dwangmaatregelen om de arbeid tot een regelmatige aanwezigheid op het werk aan te zetten. Volgens het arbeidscontract kon een kompel enkel na drie opeenvolgende dagen ongewettigde afwezigheid ontslagen worden. Daarom hebben de werkgevers systematisch geopteerd voor een koppeling van de sociale voorzieningen aan de aanwezigheid op het werk. Dat heeft evenwel niet mogen baten. Zolang de mijnen met een structureel tekort aan ervaren mijnwerkers kampten, zaten de kompels in een comfortabele positie en namen zij naar eigen goeddunken een snipperdag. Het Mijnwezen heeft voor de periode juni-augustus 1928 "n onderzoek naar het fenomeen ingesteld.

Uit de beschikbare cijfer kunnen enkele interessante conclusie worden getrokken. De Belgen namen 74 % van de vastgestelde afwezigheiddagen voor hun rekening en de niet- gekwalificeerde ondergrondse arbeiders 50 %. De verdeling per weekdag was eveneens frappant. Het absenteïsme in de ondergrond was 's maandag of de dag na een feestdag het grootst (35 %), gevolgd door de zaterdag (18 %) en de dinsdag (15 %). M.a.w., de praktijk van een luie maandag was onder de mijnwerkers sterk ingeburgerd.  Ook het regelmatig van werk veranderen kenmerk te de arbeiders uit de mijnindustrie, zeker in tijden van hoogconjunctuur wanneer de vraag naar arbeiders zeer groot was. Op die manier gaven zij lucht aan hun ongenoegen over de werkomstandigheden maar konden zij ook, al dan niet tijdelijk, hun materiële positie verbeteren.

De werkgevers zelf hebben daartoe bijgedragen. Ondanks afspraken binnen de regionale patroonsorganisatie 'Association Charbonniére de la Combine' en de nationale 'Fédération des Charbonnages de Belgique' kwam het vaak voor dat agenten ervaren mijnwerkers van andere mijnen uit het Limburgse bekken of uit de Waalse bekken probeerden te lokken. Het hoge personeelsverloop heeft het rekruteringsprobleem aanzienlijk verscherpt. Het kwam er niet alleen op aan arbeiders voor de het werk in de mijnen warm te maken, het was evenzeer een hele opgave hen blijvend aan het bedrijf te binden. De hoge instabiliteit onder de mijnwerkers speelde niet alleen de werkgevers, maar ook de vakbonden parten. Zij zijn er in tussenoorlogse periode niet in geslaagd een brede aanhang te verwerven. Naar eigen zeggen was dat aan verschillende factoren te wijten: de sterke druk van de werkgevers, het groot aantal moeilijk te mobiliseren vreemdelingen, de geringe interesse voor de vakbondswerking vanwege de doorsnee mijnwerkers en de gebrek aan bekwame délégués. Cijfers over de ledenaantallen bewijzen de beperkte aantrekkingskracht van de vakbeweging.

De christelijke Centrale der Mijnwerkers telde in 1928 in Limburg 1.721 betalende leden, een cijfer dat onder invloed van de crisisjaren in 1932 tot 4.749 steeg. De vakbonden stonden nl. voor de uitbetaling van de werkloosheidsvergoedingen in. Aan socialistische zijde noteerde de Centrale der Mijnwerkers met inbegrip van de sterke afdelingen buiten Limburg zoals Aarschot, Diest en Meerhout in 1928699 leden en in 1932 1.020. In verhouding tot het aantal ingeschreven mijnwerkers betekende zulks dat ten hoogste drie op tien kompels van de twee gevestigde vakorganisaties lid waren. Dat was een opmerkelijk laag percentage in vergelijking met de hoge syndicalisatiegraad van de Waalse mijnwerkers.  Dat de vakbonden slecht in beperkte mate representatief waren, heeft zijn weerslag gehad op de krachtverhoudingen tussen hen en het patronaat, zowat bij onderhandelingen als bij stakingen. In het sociaal overleg deed zich het uitzonderlijke feit voor dat de mijnen te Beringen, Winterslag en Eisden gedurende de jaren twintig van de regionale en nationale overlegorganen geen deel wensten uit te maken. Het tekende de antisyndicale houding die de mijndirecties aanvankelijk aannamen.  De in omvang en aantal beperkte stakingen, die in de tussenoorlogse plaats vonden, zijn zelden op een succes uitgedraaid. De staking van 1932 was in alle opzichten de belangwekkendste. De miserabele omstandigheden waarin de mijnwerkers uit de Borinage door werkloosheid en lage lonen waren verzeildgeraakt, vormden de aanleiding. De documentaire van Joris Ivens en Henri Storck Misére au Borinage legt van de verpaupering een indrukwekkend getuigenis af. De staking breidde zich in juli 1932 aldus een lopend vuurtje over de Waalse bekkens uit en begon stilaan op een straatrevolte te gelijken.

Na enkele dagen gingen ook de Limburgse kompels tot de actie over. De bij de socialistische vakbond aangesloten pendelaars uit de rond Aarschot en Landen weigerden in de Genker mijn af te dalen en probeerden hun collega's tot staking over te halen. Dat lukte niet bij de mijnwerkers uit de tuinwijken. Zij werden stelselmatig onder politiebegeleiding van en naar de mijn gebracht. Tot de eisen van de stakers behoorden o.m. de verhoging van de levensstandaard, de toepassing van de besluiten van het collectief overleg door alle mijnen en, heel opvallend, de normalisering van de huurcontracten in de tuinwijken volgens de van kracht zijnde huurwetgeving. De gebeurtenissen escaleerden op korte tijd. De overheid riep de staat beleg uit: Rijkswachten en leger bewaakten de mijnen en de economisch vitale plaatsen in Limburg; in de mijngemeenten was een samenscholingsverbod van kracht en voor de cafés te Genk gold een sluitingsuur. De vakbonden van hun kant probeerden door meetings en pamfletten de stakingsbereidheid onder de arbeiders te onderhouden. Na enkele mislukte pogingen van gouverneur Verwilghen wist de christendemocratische minister Heyman werkgevers en werknemers tenslotte tot een vergelijk te brengen. Dat akkoord juichte vooral de Centrale der Vrije Mijnwerkers toe, omdat het haar ideeën over klassenverzoening en het belang van het overleg in de praktijk omzette. Daarmee was de staking niet afgelopen. De mijnwerkers voelden zich in de steek gelaten omdat hun Waalse collega's ondanks alle ontberingen de staking massaal voortzetten. Het kwam in de loop van augustus tot wilde acties en tal van ongeregeldheden. Autobussen met werkwilligen werden aangevallen en beschoten. Gezinnen van 'onderkruipers' werden geïntimideerd. Langs de toegangswegen naar de mijnen opeerden gecoördineerde stakerspiketten per fiets. De bereden Rijkswacht patrouilleerde dag en nacht in de mijnstreek en beschermde in de mate van mogelijke de werkwilligen. Stakende pendelaars werden bij hun aankomst onmiddellijk terug op trein gezet. De staatsveiligheid zette tientallen vreemdelingen de grens over. Mede door dat optreden kende de staking een roemloos einde. Vanaf midden augustus produceerden de Limburgse mijnen opnieuw op volle capaciteit en verzekerden daardoor de bevoorrading van de Belgische industrie. Dat feit werd door de meer dan 100.000 stakende mijnwerkers uit Wallonië op verbittering en ontgoocheling onthaald. Uiteindelijk kwam in het begin van september ook daar een einde aan de staking. De mijnwerkers kregen een algemene loonsverhoging van 1 % toegezegd. De andere knelpunten werden op de lange baan geschoven.

Van communisme tot nazisme: Mijnwerkers hebben de reputatie politiek zeer bewust te zijn en zo nodig hun eisen met een staking kracht bij te zetten. De mijnen waren daarom uitverkoren werkterrein voor militanten van extremistische organisaties. In de periode voor de tweede wereldoorlog was dat in het kempens bekken niet anders. Linkse en later rechtse groeperingen hebben met wisselend succes propaganda onder de kompels gevoeld. Hun optreden illustreerde het woelige politieke illustreerde het woelige politieke klimaat in die jaren, zowel in België als in de overige Europese landen. Rond 1930 leek het communisme aan een doorbraak toe te zijn. De Rijkswacht en de gerechtelijke diensten alarmerende rapporten op en hielden het doen en laten van de betrokken militanten nauwgezet in de gaten. Zowel de stalinistisch geïnspireerde Communistische Partij van België en de daarbij aanleunden Centrale van Revolutionaire Mijnwerkers, als de trotzkische geïnspireerde Ridders van de Arbeid hielden regelmatige meetings en verspreidden pamfletten. Te Zwartberg had zich een commununistische bedrijfscel gevormd die in februari 1930 een korte staking uitlokte. Nog te Zwarrberg, meer bepaald in de site 'De Nieuwe Kempen', was een netwerk van door Moskou gesteunde organisatie actief: de 'Internationale Rode Hulp', een 'Cultuurvereniging' voor Polen en voor Hongaren, en de 'Legal Italiaan Antifascist'. De vreemdelingen waren in het bijzonder vatbaar voor de communistische propaganda. Meerdere gastarbeiders hadden hun geboorteland verleden nadat daar een rechtse dictatuur aan de macht afgekomen, en zetten hier aan hun politieke activiteiten voort. Dat was juist de reden waarom deze politieke vluchtelingen avantla-lettre stelselmatige België werden uitgezet. Tegen het einde van de jaren 1930 traden rechtse groeperingen op de voorgronden. Militanten van Rex doken enkele malen aan de poorten van de mijnen op maar werden op hoon onthaald. Te Genk voerden in 1938 een tiental mijnwerkers van Duitse of Oostenrijkse nationaliteit propaganda voor Hiltler. Ze verdienden vrijwillig het land na moeilijkheden met de plaatselijke bevolking bij de gedeeltelijke mobilisatie van september 1938. Van blijvende aard daarentegen waren de activiteiten van het Vlaams Nationaal Syndicaat, de vakorganisatie van de Vlaams Nationaal Verbond (VNV). Dat werd in 1933 door Jef Hermans, een gewezen medewerker van P.J. Broekx en werkzaam in de mijn te Winterslag, opgericht. Het belangrijkste programmapunten van deze vakvereniging was de aanwezigheden van de vreemdelingen die systematisch door Belgen moesten worden vervangen.

ARBEID TEGEN WIL EN DANK IN DIENST VAN DE BEZETTER: Het Duitse Militaire Bestuur wilde aanvankelijk met een minimale inzet van middelen en mankracht de industriële bedrijvigheid in België dirigeren. Naarmate het beleid van de Belgische administratie en van de per bedrijfstak georganiseerde ondernemers niet het geweeste resultaat opleverde, begonnen de Duitsers zelf maatregelen op te leggen. In het geval van de Limburgse mijnen kwamen die hoofdzakelijk neer op een verhoging van het aantal ondergrondse, al dan niet onder dwang, opdat de vooropgestelde productiequota tot elke prijs zouden gerespecteerd worden. Eén van de grootste knelpunten was nl. de vervanging van de ervaren mijnwerkers die vlak voor en na het uitbreken van de oorlog de mijnen hadden verlaten. Vele Belgische waren in september 1939 onder de wapens geroepen en zouden na de capitulatie als krijgsgevangenen naar Duitsland worden gevoerd. Heel wat mijnwerkers van vreemde nationaliteit keerden eveneens uit patriottisme naar hun geboorteland terug. Nog anderen, zowel Belgen als vreemdelingen, trokken uit vrije wil naar de Duitse mijnbekkens waar ze tegen betere arbeidsvoorwaarden aan de slag konden. Ongeveer 11.000 mijnwerkers uit de Belgische mijnindustrie lieten zich daartoe verleiden, overwegend ondergrondse arbeiders van wie een kleine meerderheid vreemdelingen. Op welke manier kon het verlies van die ervaren arbeiderskrachten opgevangen worden? Er waren twee mogelijkheden: ofwel ongeschoold personeel op grote schaal inschakelen, ofwel de arbeidsduur verlengen. Dat laatste gebeurde vanaf mei 1942. Het Militair Bestuur verplichtte de mijnwerkers voortaan één zon- of feestdagen per maand te werken, een bepaling die in 1943 werd uitgebreid. Veel effect had dat niet, o.m. omdat bisschop Kerkhofs in een herderlijke brief scherp tegen het zondagswerk uitviel. De tweede mogelijkheid - arbeiders door middel van materiële en financiële gunsten - leverde evenmin de geweeste resultaten op. Aanvankelijk kregen werklozen die nog niet in een mijn hadden gewerkt, een aanwervingpremie. Vanaf juni 1941, toen Hilter de aanval op de Sovjet-Unie had ingezet, hadden alle ondergrondse arbeid naargelang hun functie recht op een loonsupplement op voorwaarde dat zij gedurende een maand maximen twee dagen ongewettigd afwezig waren. Een breekpunt in het beleid van de Duitsers situeert zich in het najaar van 1941. Vanaf die periode begon het Militair Bestuur zelf dwangmaatregelen op de leggen. Een verordening verlengde zowel de minimale duur van het arbeidscontract als de opzegtermijn en verbood mijnwerkers zonder toelating van het Arbeidzame werk in een andere bedrijfstak te aanvaarden. Later moesten alle bovengrondse mijnwerkers tussen 18 en 30 jaar op straf van deportatie in de ondergrond werken naarmate het Arbeidsambt vrouwen of oudere mannen als vervangers kon vinden. Een laatste maatregel van begin 1944 kende de kompels een reeks premies toe. De motivatie daarvoor gebeurde in vrijwel identieke bewoordingen als ten tijde van de naoorlogse kolenslag: "de mijnwerker zal weer het loon bekomen, dat hem uit hoofde van zijn bijzonder zwaar bekomen, dat hem uit hoofde van zijn bijzonder zwaar werk toekomst en waardoor hij opnieuw de eerste plaats gaat innemen onder alle groepen van werklieden".

Al die maatregelen afzonderlijk konden het tij niet doen keren. In 1942 vielen de Duitsers op de meest drastische ingreep terug. Nadat contacten met het dictatoriale regime van generaal Franco waren afgesprongen, besloot de bezetter Sovjetburgers aan het werk te stellen. In de mijnen van het Ruhrgebied warenzij al op grote schaal ingezet. Het is daarbij nodig een onderscheid te maken tussen de Russische krijgsgevangenen en de gedeporteerden uit de aangehechte gebieden zoals Oekraïne en Wit-Rusland, de zogenaamde Ostarbeiter. Deze laatste groep was uitsluitende Ostarbeiter. Deze laatste groep was uitsluitend in een speciaal barakkenkamp in Waterschei gehuisvest en genoot van een vrijer regime. De bewaking was aan een compagnie van de Vlaamse Wacht toevertrouwd, een militaire formatie die voor de Wehrmacht opdrachten vervulde. De krijgsgevangenen daarentegen waren over de barakkenkampen in de overige mijnen verspreid en stonden onder de bewaking van de Duitsers zelf. De eerste Sovjet-Russen arriveerden in het voorjaar van 1942. Hun aantal zou oplopen tot 5570 in maart 1943 en op het einde van de bezetting 6.852 bedragen. Op enkele uitzonderingen na waren zij allen in de ondergrond, vooral als houwer, tewerkgesteld.  

De werkgevers maar vooral secretaris-generaal van Economische Zaken V. Leemans posteerden heftig tegen deze gedwongen tewerkstelling. Het rendement van de Russen bedroeg de helft tot een derde van de productiviteit van de Belgen, o.m. wegens hun onervarenheid, de taalproblemen en de verregaande staat van ondervoeding en fysische uitputting waarin zij verkeerden. Hun aanwezigheidheide had ook een negatieve weerslag op de prestaties van de rest van het personeel. Ervaren mijnwerkers werden nl. als monitor ingezet. Volgens Leemans moest in de inzet van Russen de belangrijkste verklaring gezocht worden voor de snelle daling van de productiviteit vanaf 1942, tot 43 % op jaarbasis. De Duitse overheid kon met de argumentatie van Leemans akkoord gaan maar wees op het feit dat ondanks alles de maandelijkse productienormen goed werden na geleefd en dat was het enige wat telde.

Het beleid van de bezetten kan op basis van het wat voorafgaat, moeilijk als coherent en efficiënt bestempeld worden. Het had integendeel op meerdere vlakken nefaste gevolgen. Zo kwam de financiële consequenties volledig ten laste van de ondernemingen. De oprichting van een compensatiekas voor de sector en maandelijkse subsites uit de Belgische schatkist bleken vlug noodzakelijk te zijn. De weerslag op de algemene gezondheidstoestand van de mijnwerkers was even dramatisch. Wegens de fysisch zware arbeid kregen de kompels weliswaar aanvullende rantsoenen brood, vlees en margarine. Zij waren ontoereikend en bovendien ontbraken nog al eens elementaire basisproducten. Het voedsel tekort tastte de gezondheid en de weerbaarheid van de mijnwerkers ernstig aan. Een medische commissie stelde op het einde van 1941 volgende symptomen vast: algemeen gewichtsverlies, verstoring van het zenuwstelsel, verminderde weerstand tegen o.m. tuberculose, maag- en darmontstekingen, maagzweren en steenpuisten. Bijgevolg was het niet verwonderlijk dat in augustus 1942 10 % van het personeel van de Limburgse mijnen een medisch attest wegens ziekte kon voorleggen.   Het voedselgebrek lag ook rechtstreek aan de basis van de enige stakingsactie uit deze periode. Tijdens de winter van 1940 dreigde hongersnood en daarom legde de Waalse kompels het werk spontaan neer. De Duitsers kwamen aan de Eisden van de stekers tegemoet door het inleggen van Hilfszurg Bayern, een trein die ook voor de Limburgse mijnwerkers regelmatig verse levensmidden aanvoerde. Een efficiënte oplossing was dat niet. In mei 1941 staakten meer dezelfde reden. Volgens infiltranten van het VNV waren bij deze actie ook andere factoren in het spel: de directie en ingenieurs van de verschillende mijnen keurden de staking stilzwijgend goed.

DE MIJNEN TUSSEN COLLABORATIE...

Dat de mijnen omwille van hun impact op de Limburgse samenleving een belangrijke plaats in de plannen van de aanhangers van de Nieuwe Orde en van het verzet innamen, was evident. De betrekkingen tussen de Franstalige directies en het VNV, dat zowel op provinciaal als op gemeentelijk vlak de touwtjes in handen had, waren op zijn zachtste uitgedrukt gespannen. In Vlaamsnatiolistische kringen nam men bijzonder aanstoot aan het gebruik van het Frans als voertaal en aan enkele gevallen van broodroof. Meer bepaald directeurgerant Allard van de mijn in Zwartberg had enkele personeelsleden met ontslag bedreigd toen bleek dat lid waren van de Dietse Muziekkapel der Genker mijnen, in oktober 1940 opgericht. De meeste aandacht van het VNV ging evenwel uit naar de ontwikkeling van een volwaardig mijnbouwonderwijs, een idee voor de oorlog door K. Pinxten en J. Spitz, beiden priester en leraar aan de Handelsschool te Genk, was gepropageerd. Een grondige opleiding zou volgens hen de maatschappelijke waardering voor het mijnwerkersberoep doen toenemen. Het Kempens bekken zou mede daardoor minder afhankelijk van vreemde werkkrachten zijn en tot de spil van een bloeiende Vlaamse industrie kunnen uitgroeien. Om dat te bereiken eiste het VNV de aanstelling van commissaris met bijzondere machten voor de Kempense mijnen.  Ondanks de aanhoudende kritiek op de francofonie van de mijndirecties moeten we op een nuanceert. Tijdens de oorlog verscheen onder leiding van A. Meyers, irecteur-general van het Mijnwezen, de handleiding Mijnbouwterminologie, een publicatie van de correcte Nederlandse vertaling voor de gebruikelijke Franstalige termen onzake mijnbouw. Verscheidene kaderleden van de Limburgse mijnen als A. Ampe, C. Vesters, F. Schopp, J. Van Houche werkten eraan mee.

Het leven in de kampen: Het dagelijkse leven in de kampen verliep geordend maar hard. De meeste bedrijfsartsen hielden stevig de hand aan de toepassing van de stelregel dat iedereen aan het werk moest. Maar ook ondergronds varieerde de afhandeling tussen onzacht en hard. Straffen voor te geringe werkijver of opstandigheid waren legio. In de suikers worden regelmatig namen vermeld van ingenieus, porions en wachters die als 'slavendrijvers' bestempeld worden. Het zware werk en de gebrekkige voeding waren de oorzaken van zelfmoord, zelfverminking en ontsnappingspogingen. De Russen probeerden hun karige rantsoenen aan te vullen met een ruilhandel van zelfgemaakte houten voorwerpen tegen brood, aardappelen of tabak. De Belgische sluikpers bezorgde de Russen op geregelde tijdstippen gestencilde exemplaren van de ondergrondse pravda en Isveztia. Door het Rode Kruis georganiseerde kerstfeesten, bezoeken aan bioscopen e.d.m. behoorden tot de weinige lichtpunten in het leven van de krijgsgevangenen. De kampen zelf werden door de regiediensten van de mijnen onderhouden. De elektriciens, schilders en schrijnwerkers waren samen met het vast onderhoudspersoneel, de enige burgers die regelmatig in de kampen te zien waren. Duitse militairen bezochten in het gezelschap van overgelopen van Sovjetofficieren regelmatig de kampen voor wervingsacties voor het leger van generaal Vlaskop. Toen in 1944 de geallieerde legers Limburg naderden, vertrokken in een lange voetmars naar Duitsland. De ondergedoken Russen werden in 1945 op verzoek van de Sovjetregering door de Belgische regering gerepatrieerd. Zij werden in de Sovjet-Unie wegens 'collaboratie met de Duitsers' veroordeeld. Die rechtspraak werd pas onlangs als 'illegaal' bestempeld. ...

EN VERZET:  Net zoals de collaborateurs hebben de leden van het verzet hun activiteiten voor een deel op de vitale mijnen  toegespitst. Er was vooreerst de industriële sabotage: minderwaardige kolenlagen ontginnen, kolen met stenen vermengen, aandrijfriemen doorsnijden... Dergelijke weinig spectaculaire acties tastten de productiecapaciteit langzaam aan. Bekend is ook dat onder de mijnwerkers communistisch geïnspireerde sluikbladen zoals De Volksstem en De Mijnwerker circuleerden. Eén van de belangrijkste activiteiten van het verzet was de steun aan de ontsnappingspogingen van de Russische krijgsgevangenen. Er ontstonden na verloop van tijd verschillende verzetsgroepen die later zouden samensmelten tot de 'Brigade van Russische partizanen in Limburg'. Hoofddoel was de organisatie van vluchtroutes voor krijgsgevangenen. Daarvoor konden de partizanen op de medewerking van mijnwerkers en van enkele contactpersonen onder het kaderpersoneel rekenen, zoals ingenieur Gaidosky (Zwartberg) technicus Pouzanowsky (Beringen) ingenieur Schalenborgh (Eisden) en hoofdingenieur van bovengrond de Crombrugghe (Winterslag). De ontsnapte Russen daken in de bossen van Nood-Limburg onder waar zij met de steun van de plaatselijke bevolking trachtten te overleven. Een aantal van hen nam actief het verzet deel en geraakt in de spiraal van geweld meegesleurd, waarvan Limburg tijdens en de bevrijding het toneel was. De ene gruwelijke moordpartij volgde op de andere. ©  

 

 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...