1. ALGEMENE BESCHOUWINGEA. DIEPTE DER EERSTE ONTGINNINGSWERKEN.
We hebben gezien dat de lagen die op grote gelegen zijn, door verticale schachten bereikt worden. Men delft twee schachten, die minstens door een, massief van 50 meter breedte van elkaar gescheiden zijn, tot op de diepte van de eerste ladingsverdieping. De diepte wordt als volgt bepaal: - Tussen de luchtverdieping en het maaiveld is het noodzakelijk een massief van 100 m dikte te laten om het verzakken der bovengrondse gebouw en instellingen te voorkomen. - Tussen de luchtverdieping en de basis van het dekterrein, als dit er is, moet men een afstand van 25 tot 75 m houden: 25 m is voldoende indien de carboonlaag niet rechtstreeks deklagen in aanraking is; in 't tegengesteld geval veiligheidshalve en massief van 75 m gelaten worden. ( In zekere mijnen heeft men het - mits toelating - aandurft tot tegen het dekterrein te exploiteren.) - Wat de eerste ophaal- of laadverdieping betreft, deze moet volgens de omstandigheden 30 tot 100 m lager liggen dan de luchtverdieping. Eens de diepte der eerste werken bepaald, kan de delving der 2 schachten beginnen. Gedurende de uitbating van de eerste verdieping (tussen- en ophaalverdieping) gaat gewoonlijk het afdieping der schacht voort tot voor de volledige afbouw van de eerste verdieping. Wanneer deze afvalt zal de ophaalverdieping 1 de luchtverdieping van de 2de uitbatingverdieping worden. Later nog overgegaan tot een derde nog dieper gelegen verdieping enz... zodat de afdiepingen der schachten geleidelijk moeten vorderen.
B. ROL DER SCHACHTEN. De schachten dienen om meerdere diensten der exploitatie te verzekeren; de voornaamste zijn: het vervoer personeel, producten en materialen; de luchtverversing, de bemaling, de drijfkracht (elektriciteit en samengeperste lucht).
C. VORM DER SCHACHTEN. Eertijds toen de wandbekleding meestal in hout was, gaf men aan de schachten een rechthoekje doorsnede; nu dat de grotere voorbrengst bredere schachten vereist, gebruikt men de cirkelvormige doorsnede, met beton of metaalkleding, die beter tegen de drukking der gronden bestaand is. De doorsnede moet in ieder geval voldoende zijn om een eventuele vermeerdering van voorbrengst toe te laten en daartoe de nodige verbetering aan te brengen. De hedendaagse schachten van grote productie op grote diepte, hebben niet minder dan 5 meter nuttige diameter: in de Kempen zijn er van 6 tot 7 meter doorsneden.
Schachtbeveiligingspijler. - Rond de schachten en binnen een straal, die vermeerdert met de diepte der ontginner, laat men schachtbeveiligingspijler of beschermend massief der schachten, waarin men de kolenlagen onaangeroerd laat, nogmaals met het doel de bovengrondse instelling in de nabijheid der schachten en de schachten zelf tegen instorting ter vrijwaren.
2. DELVEN VAN SCHACHTEN IN WEESTANDBIEDENDE, NIET WATERHOUDENDE GRONDEN Dit is de meest voorkomende toepassing en de enige die zich gedurende de uitbating voordoet. Het delven van een schacht in zulk gronden vereist de volgende werking, die wij in 't kort zullen samenvatten: 1) het breken van de rots; 2) luchtverversing en n verlichting; 6) het personenvervoer.
A HET BREKEN VAN DE ROTS. Niet ver van de hartlijn van de schacht worden 5 of meer boorgaten ietwat schijn naar de hartlijn doorgeboord; het zijn zogenaamde inbraakgaten; vervolgens en tweede reeks mijngaten rondom de eerste maar iets minder schuin, zodat bij de afschieten van deze mijnen de stenen in de uitholling van de inbraak vallen. Verder een derde en zo nodig, naargelang de schachtdoormeter en vierde reeks . De laatste reeks zijn de wandmijnen welke de schacht op maat brengen. Deze mijnen worden gelijktijdig van de bovengrond af elektrisch afgeschoten, meestal met behulp van tijdontstekers.
B. HET WEGNEMEN VAN DE STENEN. Het wegnemen der stenen geschiedt bij middel van een afdiepton, welke aan kabel opgehangen wordt, wie op de trommel van een afdieplier op de bovengrond opgesteld wordt. Het werk met de afdiepton eist vele veiligheidsvoorzorgen.
1) De afdiepton mag nooit voller geladen zijn dan tot op 10 cm van de boord en de voorwerpen die er boven uitsteken, moesten aan de kabel vastgebonden worden. De afdiepton moet zodanig aan de kabel vastbonden worden. De afdiepton moet zodanig aan de ophaalkabel vastgehecht zijn dat zij onmogelijk kan lossen.
2) De lus van de kabel en de kabel zelf, moeten dagelijks door de werkopzichter nagezien worden en minstens eenmaal per veertien dagen door een agent, die de uitbater aanstelt en door het mijnbestuur aangenomen is.
3) De schacht is steeds door een stevige plankenvloer gesloten, die van luiken voorzien is, juist groot genoeg om de afdiepton er door te laten. De luiken worden door middel van hefbomen of kabels en tegengewichten geopend; met de hand openen is gevaarlijk en derhalve verboden. Schematische voorstelling van een inrichting.
4) Een afsluiting rond de schachtopening is noodzakelijk, met daarbij een soort brug waarop een man staat, die de haak van een vaste kabel in de ring onder de boden van de volle afdiepton haakt om het omkippen te vergemakkelijken en de stenen rechtstreeks in de wagen te laten vallen.
5) Het afdalen der ledige ton geschiedt op de volgende wijze: luiken openen om de afdiepton door te laten om ze onmiddellijk daarna terug te sluiten; stilhouden wanneer de ton op een tal meter boven de schachtboden gekomen is; de seingever op de schachtboden mag dan eerst << lager >> bellen na het volk verwittigd te hebben.
6)Veiligheidsvloeren moeten opgesteld worden voor de bescherming der werklieden, die op de schachtbodem werken; deze vloer mag nooit meer dan 50 m boven de boden komen.
7) De afdiepton wordt tussen << geleidingskabel >> geleid door een loper. Deze kabel worden in de schacht aan een vloer vastgelegd, die enige meter boven de veiligheidsvloer opgebouwd is.
8) Onder de linken, die de schacht afsluiten, maakt men een houten trechter die voor doel heeft de ton zonder slag of stoot in de opening te geleiding.
9) Als ophaallier gebruikt men in 't algemeen een mechanische of beter nog de ophaalmachine die voor de latere uitbating moet dienen.
C. DE SCHACHTBEKLEDING.
1. Voorlopige bekleding. - Naarmate men daalt, moeten gebeurlijke instortingen der wanden vermeden worden door hetgeen men de voorlopige bekleding noemt, om ze te onderscheiden van de latere blijvende bekleding. De voorlopige bekleding is samengesteld uit houten kaders, die heden maar zelden gebruikt worden, of uit ijzeren ringen; soms is een degelijke cementbespuiting voldoende.
a) Voorlopige bekleding in ijzer. - Men gebruikt ijzeren bekledingsrepen uit 4, 6 of meer segmenten samengesteld, naargelang de schachtdoormeter. Het zijn I- of U-ijzers of gebogen spoorstaven die door lasplaten aan elkander gezet worden . De repen worden onderling door ijzeren trekstangen of juist afstand gehouden. Tussen de schachtwand en de repen worden planken gestoken om de gronden tegen te houden. Het gebruikt der ijzeren bekleding is heden algemeen en heeft als groot voordeel het gemak en de snelheid van plaatsen, daarbij kunnen de repen meermaals opnieuw gebruikt worden.
b) Voorlopige bekleding in cement-gum. - Zodra de afdeling 1 meter bereikt, bereikt, versterkt men de schachtwand door een bespuiting met cementpap: men mengsel van 2/8 cement, 3/8 zand en 3/8 zandsteen. Voor deze bewerking maakt men gebruik van perslucht en van cement-gun-apparaat. Men staakt de bespuiting zodra de dikte bekleding 9 cm bedraagt. De bekleding, wanneer ze dan toegepast worden, behoeft geen verdere ondersteuning.
2. Blijvende bekleding. - Men werkt op twee manieren: ofwel ineens van onder naar boven na volledige afdieping; ofwel pagewijs, 't is te zeggen.
a) Bekleding in metselwerk. - Men werkt op twee manieren: ofwel ineens door een zeker aantal malen de bekleding over een bepaalde hoogte te hervatten.
1) Bekleding met opvolgende passen - Dit is de meest gebruikte werkwijze. Men graaft de schacht tot een diepte, die afhangt van de vastheid der gronden (30 tot 50m) en terzelfder tijd maakt men voorlopige bekleding. Op de bepaalde diepte gekomen, zoekt men naar een vaste rotsbank om er het voetstuk van 't eerste muurwerk op te vestigen. Om het steunvlak van het fundament te vergroten, verbreed men de uitdelving over een kleine hoogte en men begint het metselwerk van onder naar boven, de muur stilaan verdunnend tot op de normale dikte. Als men enige twijfel heeft over de weerstand van de steungrond, geeft men aan het voetstuk en vorm, die de drukking naar de zijkanten overzet. Eenmaal het gereed, begint het eigenlijk muurwerk tot de pas gans gemetseld is, daarna herneemt men de delving op een doormeter die kleiner is dan de gewone, doch men gaat geleidelijk breder om alzo op enige meter (naargelang de aard der gronden) de normale doormeter weder te bereiken, zodoende blijft er een draagstuk de schachtmuur voorlopig ondersteunen. Is de nieuwe pas gegraven en gestut, dan wordt hij zoals de voorgaande gemetseld. Bij de verbinding der twee muurstukken moet men zorgen dragen, dat men het draagstuk niet eenmaal over de hele cirkelomtrek wegneemt en dat men de weggenomen gedeelten terstond door metselwerk vervangt. De bovenste muur rust op de onderste en van dit ogenblik af kan men de afdieping van de derde pas beginnen.
2) Doorgaande bouw. - De schacht wordt in eenmaal tot op de gewenste diepte afgediept en wordt dan in één stuk van onder tot boven gemetseld, rustend op een stevig voetstuk zoals hoger beschreven.
3) Voordelen van elke bouwmethode. - Bij de bekleding met opvolgende passen zijn de uitgaven niet groot, want de repen en stangen, die men tijdens de blijvende bekleding bekleding uitneemt, kunnen voor de volgende pas dient doen; daarbij heeft de rots de tijd niet zich los te werken en men werkt in zekerder voorwaarden daar de gemetselde schacht steviger is dan de voorlopige bekleding. Bij de doorgaande bouwmethode gaat de delving, eenmaal begonnen, zonder onderbreking voort; vandaar tijdbesparing (bij iedere herneming is er een onvermijdelijk tijdverlies), daarbij heeft men nog een bezuiniging van materiaal door de afwezigheid der tussenvoetstukken. De keuze der bouwwijze hangt vooral van de aard der grondstof af; zijn deze goed vast dan kan men de doorgaande bouw toepassen; in 't tegenovergesteld geval (wat vaak voorkomt) zal men de andere methode gebruiken.
4) Uitvoering van het metselwerk. - Welk ook de bouwmethode zij, het metselwerk wordt steeds op dezelfde wijze uitgevoerd. Voor het plaatsen van het voetstuk nivelleert men zorgvuldig de rots die voor het steunvlak moet dienen. Men trekt dan de muur tot op een hoogte van 1,50 m volgens de richting der schietloden op, die aan de schachtmondeling of aan het hoger reeds gemetselde gedeelte vasthangen. Men dan een steiger of vloer op balken die in de muur gewerkt zijn, om te dienen als werkvloer om de muur op balken die in de muur gewerkt zijn, om te dienen als werkvloer om de muur wederom 1,50 m te verhogen; dan een tweede vloer en een derde enz., tot de volledige hoogte bereikt is. Naarmate men klimt, worden de vloeren die geen dienst meer doen afgebroken en opnieuw gebruikt, nochtans moeten er veiligheidshalve minstens 3 vloeren zijn, een boven en een onder de werkvloer. Men moet in het metselwerk openingen laten voor het plaatsen van de balken voor de latere schachtuitrusting. Het afbreken en ineenzetten der werk- en veiligheidsvloeren is een lang en gevaarlijk werk; daarom verkiest men meestal gebruik te maken van hangende of zwevende vloeren. Deze zijn zo opgevat, dat zij terzelfder tijd als werk- en veiligheidsvloer (schrikvloer) en tevens als mal voor bovengrond bewogen. Gedurende het verplaatsen is het aan de werklieden verboden op de vloer te blijven. De dikte van de schachtmuur verschilt naargelang de schachtdoormeter en de afstand der gronden.
5) Toezicht van het metselwerk. - Het metselwerk van een schacht wordt meestal in onderneming gemaakt, 't is te zeggen tegen een bepaalde prijs per lopende meter. De ondernemer dient rekening te houden met het vervoer der materiaal, het aanleggen der steigers, het wegnemen der voorlopige bekleding enz ... Een opzichter zal voor rekening der maatschappij de uitvoering nagaan en op de volgende punten moet hij vooral zijn aandacht vestigen: - de materiaal moeten van uitstekende kwaliteit zijn, de voegen goed verzorgd; - het metselwerk moet van de gevraagde dikte hebben; geen holten op hout achter de muur laten; - de schacht moet volgende doormeter gebouwd worden; - de vloerplanken moeten op de balken gengeld zijn en mogen met te zwaar belast worden; - openingen moeten in de vloeren gelaten worden om aan het gebruikelijk mijngas een uitweg te geven; - tegenover waterbronnen metselt men een buis in de muur, die moet gestopt worden na de hardwording van de mortel.
b) Betonbekleding. - Deze bekleding eist een bekisting, die uit meerdere boven elkaar geplaatste delen bestaat, derwijze dat elke deel lang genoeg ter plaatste kan blijven om de verharding van het beton tot te laten. De werkwijzen met opvolgende passen en de doorgaande bouw zijn toegepast. De bekleding wordt ter plaatse zelf gereedgemaakt; het goed gemengd mengsel van zand, grint en cement wordt tussen de rotswand en de bekisting aangestampt. Vergeleken met metselwerk biedt de betonbekleding de volgende voordelen: 1) Zij is volkomen waterdicht; 2) kost minder dan metselwerk; 3) in geval van een scheur is de wand gemakkelijk te herstellen door inspuiting van cement; 4) beton heeft een grotere weerstand dan metselwerk, men heeft dus minder dikte nodig, vandaar minder delving en minder bekleding. De dikte der bekleding vermindert nog als men gewapende beton gebruikt: de dubbele bewapening bestaat uit twee rijen trekstaven van 2 cm2 die door horizontale staven in cirkelvorm verbonden zijn. De betonbekleding kan ook voorafgaandelijk bereid worden onder de vorm van betonsegmenten, derwijze dat er geen bekisting nodig is. Tussen deze segmenten en de rotswand wordt er een bewapening aangebracht en de ruimte met beton aangestampt. Men zorg er voor de segmenten in geschrankt verband te plaatsen: 't is te zeggen; dat de verticale voegen van twee opeenvolgende ringen zich nooit op dezelfde loodlijn bevinden. Dit systeem van schachtbekleding heeft in de Kempen in het Carboongesteente, waar de gronden aan hevige drukkingen onderhevige zijn, goede uitslagen opgeleverd. De schachten hebben een doormeter van 6 m en de betonsegmenten de volgende afmeting: 0.77 x 0.08 x 0.25.
D. DE BEMALING. Het is zeer zeldzaam, dat en schacht gedurende de delving droog blijft. Het water zijpelt door de zandsteenbanken en vergaart zich op de bodem van de schacht. Is de bron van weinig betekenis, dan kan men het water door middel van de afdiepton verwijderen; zoniet gebruikt men pompen, door perslucht of elektriciteit aangedreven, die het water opzuigen en naar de bovengrond stuwen. Het water, dat langs de wanden afdruipt en de werklieden in hun werk hindert wordt in goten rondom de bekleding verzameld. De goot is op haar laatste punt met een waterbuis verbonden, die het water tot op schachtbodem brengt waar de pomp her naar boven stuwt.
E. DE LUCHTVERVERSING. De nodige luchtstroom wordt door een kleine bovengrondse ventilator voort gebracht. De lucht wordt door luchtkokers naar het werkfront gebracht; de luchtkokers worden door ijzeren klemmen aan de bekleding, meestal in het laddervlak opgehangen. De luchtstroom moet sterk genoeg zijn om de gassen, die door het afschieten van de mijnen voortgebracht worden, zo snel mogelijk te verwijderen. Over de manier van verversen zullen wij later handelen.
F. DE VERLICHTING. Men gebruikt gewone mijnlamp (benzine- of elektrische) met daarbij nog een sterke eclectische lamp, die aan een speciaal geïsoleerd elektrische kabel hangt. De lamp moet van een dik beschermingsglas voorzien, luchtdicht gesloten en door een schutkorf omgeringd zijn. Deze speciale verlichting verbetert de werkvoorwaarden, waarborgt een grote veiligheid en laat toe het werk met meer zorg uit te voeren.
G. PERSONENVERKEER. Het verkeer der werklieden moet geschieden langs ladders met maximum 80° helling en ten minste alle 10 m moeten er laddervloeren aangebracht zijn. Iedere ladder moet ten minste 80 cm boven de vloer uitsteken, zoniet plaats men handvatten op dezelfde hoogte. Deze schikkingen zijn niet toepasselijk gedurende het delven, evenmin op blindschachten die de 50 m niet overtreffen en waar de ladders zo geplaatst zijn, dat de rug gedurig een steun vindt. Moet de schacht meerdere diensten verzekeren, dan moet het laddervak door een degelijke afsluiting van het overige der sectie gescheiden worden, door staven, lat- of traliewerk. Indien de afdieping 100 m overschrijdt, dan is het in dit geval moeten de werklieden met veiligheidsgordels aan de ton verbonden zijn en door een steenscherm beschut zijn. Dit soort van vervoer sluit het gebruik der ladders niet uit, want deze blijven altijd een reddingsmiddel in geval van nood. Tijdens het afdiepen is het moeilijk met schuine ladders te werken; men laat dan wel toe het bovenvermeld reglement op de ladders te overtreden, doch slechts op voorwarde dat de zwevende ladder over haar ganse lengte voorzien is van cilindervorige korf die als rugleuning dienst doet en door een motor gehesen wordt, wiens aandrijving onafhankelijk is van die der lier voor het gewoon vervoer der werklieden. Deze motor moet aan de ladders en snelheid van minstens 10 m per minuut kunnen geven. Twee soorten seinen moeten van de schachtbodem naar de bovengrond vertrekken. De zwevende ladder moet steeds op de schachtbodem ter beschikking der werklieden blijven. Zij moet een voldoende lengte hebben om al de werklieden op te nemen en dient om in tijd van nood de werklieden, die niet in de ton kunnen, toe te laten tot de veiligheidsvloer te klimmen of tot op de bovengrond te geraken.
Loodrechte afdieping van een schacht. - Men bedient zich van het schietlood.Is de voorlopige bekleding veelhoekig, dan hangt men het schietlood in iedere hoek op 5 tot 6 cm van de wand; gebruikt men metalen repen, dan hangt men het schietlood juist in het centrum, of wel 4 schietloden aan elk der uitlieden van 2 haakrecht op elkaar staande doormeters. Om de schommeling te herleiden, laat men de schietloden even in slijkachtig water duiken.
Not's te nemen gedurende de delving.
- 1) Op schaal 1/100 tekent men de ontrolling van de schachtwand; door de 4 punten N.Z.O.W. trekt men de loodlijnen en op ieder dezer lijnen trekt men juist de scheidingspunten der doorboorde golven aan, welke men door rechte lijnen verbindt. Men tekent daarop de samenstelling en de aard der gronden aan. - 2) Men houdt nota van de plaatsen waar water doorsijpelt en van mijngasuitwasemingen. - 3) Men verzamelt stalen van de muur- en dakgronden der kolenlagen, alsook fossielen ervan. - 4) De kolen worden ontleed (gas, cokes, zwavel, as enz ...). - 5) Men houdt een register waarin week na week de vooruitgang der afdieping vermeld wordt, de betaalde lonen, het springstoffen, en drijfkracht enz ... Al deze inlichtingen moeten met de grootste zorg genomen worden, want zij zijn van overwegend belang voor de aanstaande ontginningswerken. Vooraleer de onderneming te beginnen, maakt het bestek; dit is da benaderende berekening van de kostprijs der afdieping.
Afdiepen van bestaande schachten. - We hebben de afdieping, beginnende van de bovengrond in weerstandbiedende gronden, bestaande; doch een geval, dat zich doet voor de ophaling. Als de schacht niet voor de ophaaldienst gebruikt wordt, werkt men juist op de zelfde manier als hierboven beschreven: de rechtstreekse afdieping? Wanneer integendeel de schacht moet afgediept worden en terzelfder tijd de ophaling moet verzekerd blijven, is dit niet meer mogelijk want de ophaaldienst en de wegenruiming van de stenen kunnen niet samengaan: daarbij zouden de schachtdelvers gedurig aan het vallen van voorwerpen (kooien, wagentjes, producten, materialen enz ...) blootgesteld zijn. Om deze redenen maakt men wat genoemd wordt: het schachtdelven onder beveiligingspijler. Dit bestaat hierin dat men tussen de bodem van de bestaande schacht en het begin van de onderwerp verlenging een rotsmassief laat, waarin de dikte van de weerstand van de rots afhangt (5 tot 10 m).
Kunstmatige beveiligingspijler. - Indien men een verdere schachtafdieping voorziet en men zeker wil zijn de goede richting der afdieping, bouwt men tussen de schachtenboden en de laadplaats en gewelf of kunstmatige beveiligingspijler in metselwerk of beton van 1,50 tot 2 m dikte, zo kan men later onmiddellijk en met zekerheid de afdieping beginnen, als hulpschacht en verbindingsgalerijen gegraven zijn.
Nadelen der delving en onder beveiligingspijler. - Zij vereist de delving van een blindschacht en van verbindingsgangen, die na, die na de afdieping voor niets meer dienen. - Het wegruimen de stenen is kostelijk. - Afwijkingen der loodlijn kunnen altijd bestaan (uitzondering bij kunstmatige beveiligingspijler). Het kan gebeuren dat de blindschacht niet nodig is, in 't geval dat men een gelegen diepere schacht (luchtschacht) die voor de ophaling geen dienst doet, kan gebruiken. Soms ook kan onder de beveiligingspijler afdelven zonder hulpschacht noch verbindingsgalerijen, wanneer men niet de ganse schachtdoorsnede voor de ophaling gebruikt. In het niet gebruikte vak, delft men een kleine put waarin men een buis met waterdicht voegen vastzet door middel van beton. Het uiteinde der buis steekt een zekere hoogte boven de schachtbodem uit, zodat de schachtpoel behouden blijft. Het ophalen der stenen geschiedt met de afdiepton. De luchtverversing is verzekerd door luchtkokers die langs de put afdalen.
De opgaande delving van de schacht (opbraak). - De opgaande delving wordt gebruikt: 1) als men een schacht afdiept langs een nabij gelegen diepere schacht; 2) als men een schacht zeer snel op een grote diepte wil afdiepen, vertrekkende van een diepere luchtslucht. Op verschillende diepten worden de verbindingsgalerijen tot loodrecht onder de af te diepen schacht gedolven. Zekere gedeelten worden dan in 't opgaan, andere in 't afdalen gedolven. Voor- en nadelen der opgaande delving. - 1) De mijnen werken beter; 2) het wegruimen der stenen kost meer, gaat sneller delving; 3) geen water aan 't front; 4) de blijven bekleding kan onmiddellijk gezet worden, maar de verversing moet beter verzorgd zijn, vooral in mijngashoudende mijnen; 5) het plaatsen der schietloden is moeilijker. Het wegruimen der stenen bij opgaande delving, geschiedt trapsgewijs door middel van in verband geplaatste steensteigers of rechtstreeks door een speciaal vak << steenkoker >> genoemd.
- Opeenvolgende stortvloeren - De sectie van de schacht is in twee vakken A en B verdeeld. In het vak A plaats men van stand tot stand en in verband horizontale vloeren die meer dan de helft van de sectie A bestaan, zodat de stenen van trap tot trap vallen en in de mijnwagen terecht komen. In vak B hangen ladders en luchtkokers, daarbij is er nog ruimte waardoor het materiaal kan opgetrokken worden. De werklieden staan op een vloer aan de kop van de schacht.
- Door steenkokers. - Dezelfde verdeling van de schacht als in de voorgaande wijze, maar het vak A is geheel met stenen gevuld. Aan de basis van het steenvak, is een tremel voor het laden der wagen. Een koker is snel gemaakt, doch de houten wand van 't steenvak moet stevig getimmerd zijn om aan de druk der steenmassa (de koker moet steeds vol blijven) te weerstaan.
Andere werkwijze. - De opgaande schachtbouw kan ook in twee fasen geschieden:al stijgend men een schacht van kleine doormeter, om hem naderhand al dalend te verbreden. Deze werkwijze geeft een snelle luchtverbinding, laat de verbetering van een topografische fout toe, maar eist een dubbele ondersteuning die nadien afgebroken moet worden.
3. DELVEN VAN SCHACHTEN IN WEERSTAAND BIEDENDE MAAR WATERHOUDENDE GRONDEN Indien men, vooraleer het Carboon te bereiken, de schacht door waterhoudende gronden moet delven (krijt, mergel, zand enz ...), dan is men verplicht over de ganse hoogte dezer gronden, die zich dikwijls onder zeer hoge drukking bevinden, een blijvende bekleding te bouwen, die terzelfder tijd en het water én de drukking der tegenhoudt. Zulke bekleding noemt men bekuiping of cuvelage. In de bekuiping onderscheidt men de draagring, de eigenlijke bekruiping en de aansluiting. De draagring is het voornaamste deel, dat volledige dicht moet zijn en op een ondoordringbare en goede steenbank rusten. De bekuiping van een schacht kan met opvolgende passen of doorgaand uitgevoerd worden, ze is cirkelvormig en meestal in gietijzer of staal. De gietijzeren of stalen bekuiping is de meest gebruikte en wordt op heden altijd gebezigd voor de schachten van grote diameter, die doorheen dikke lagen dekgronden aangelegd worden. De diameter, die doorheen dikke lagen dekgronden aangelegd worden. De bekuiping bestaat uit ringen en elke ring uit segmenten. De segmenten van een zelfde ring, hebben alle dezelfde hoogte, zodat de horizontale voegen doorlopen. Bij een schachtdiameter van 6 m bestaat een ring uit 12 segmenten. Is de afdieping ver genoeg gevorderd tot in een goede laag, dan wordt daarin de draagring aangelegd, hetgeen een nauwkeurig en belangrijke werk is, daar hij juist horizontaal moet liggen, waterdicht moet afsluiten tegen het gesteente en daarbij stevig moet gebouwd worden, vermits hij als fundament van de schachtbekleding moet dienst doen. De draagring A rust op een laag in beton waarachter men nog beton aanstampt. Op de draagring worden de segmenten van een bekledingsring gebouwd. Elk segment heeft 1 m à 1,50 m hoogte en een breedte gelijk aan 1/12 deel van de schachtomtrek. Zowel in horizontale als in verticale richting worden de segmenten met bouten aan elkaar verbonden en om de verbindingen waterdicht te maken worden er tussen de voegen loden platen van 3 mm dikte geplaatst; zelfs onder de boutkoppen en de moeren worden loden ringen gelegd om het doorzijpelen van water te voorkomen. Elk segment draagt versterkingsribben, die naar de schacht gericht zijn, waardoor de voegen gemakkelijk te bereiken zijn en terzelfder tijd steunpunten bieden die in vele gevallen, vooral bij de schachtuitrusting, van pas komen. Naarmate de bekuiping stijgt, giet men beton tussen bekleding en de wanden om de waterdichtheid te verhogen. De bekledingsringen worden over een bepaalde hoogte in 't opgaan gebouwd; in 't afdalen worden zij aan de voorgaande en volgen ze alzo de afdieping op korte afstand. De opgaande werkwijze geeft zoals men kan begrijpen, meer dichte voegen daar het gewicht der bekruiping op te drukt; de laatste ring (de sluiting) van en pas welke juist onder de hoger geplaatste draagring komt te staan, moet eensdeels de juist afmeting hebben en anderdeels moet daar de voeg bijzonder aangestampt worden. In sommige gevallen, als de drukking der waterhoudende gronden zeer sterk is, verdubbelt men de bekuiping. Zo heeft men in schacht 1 der concessie Helchteren- Zolder, te beginnen van 565 m (daar waar men waterhoudend zand aantrof) tot 633 m diep een dubbele bekuiping gezet; de buitenste is staal van 40 mm dikte; de binnenste in gietijzer van 130 mm dikte. Te Beringen heeft men eveneens de bekuiping, nabij de basis der dekgronden over naarmate men dieper gaat; te Beringen verschilt de dikte van 30 mm nabij de bovengrond tot 150 mm op ongeveer 600 m diepte.
4. DELVEN VAN SCHACHTEN IN ZEER WATERHOUDENDE GRONDEN De meeste dekgronden veroorzaken moeilijkheden gedurende de delving, der wijze dat zij speciale bouwwijzen eisen, helemaal verschillend van degene die tot nog toe besproken werden. Deze moeilijkheden kunnen twee oorzaken hebben: a) de aard der meestal zeer onsamenhangende gronden; b) de grote toevoer van water onder min of meer grote drukking. Om deze hinderpalen uit weg te ruimen heeft men zijn toevlucht tot verschillende methodes genomen, waarvan wij enkel de twee voornaamste, maar ook de meest gebruikte, in 't kort zullen behandelen en die voor doel hebben de waterhoudende gronden, gedurende het delven en bekleden van de schacht, samenhang te geven om het werk te voleinden op dezelfde wijze als in weerstandbiedend gebergte.
A DE BEVRIEZING. Door de bevriesmethode doet men de waterhoudende grondmassa van de onsamenhangende plastische toestand naar de ondoordringbare toestand overgaan. De bevroren aardmassa moet dik genoeg zijn om aan de drukking te weerstaan en daarbij lang genoeg duren om de blijvende bekleding zonder gevaar te kunnen voltooien. Rond de schacht boort men, volgens een concentrische cirkel en tot op de te bevriezen diepte, en reeks diepe gaten die verbuisde worden. In deze buizen, de buitenste bevriesbuizen, wordt een tweede stel buizen, die de binnenste bevriesbuizen uitmaken, neergelaten, welke nabij de boden der eerste uitmonden. Door de buizen drijft met pompen en koelmengsel (calciumchloride) dat men pekel noemt en dat door een vriesinstallatie tot op een temperatuur van ongeveer - 25° gebracht is. De vriesinstallatie zullen wij niet beschrijven. De pekel wordt verwarmd in 't afdalen (geothermische trap) en komt door de buitenste bevriesbuis naar de bovengrond op een temperatuur van -20° ; de vriesmachine herneemt deze pekel en brengt hem terug op -25°; alzo dient hetzelfde koelmengsel een onbepaald aantal keren. Terwijl de pekel zich verwarmt, koelmengsel een onbepaald aantal keren. Terwijl de pekel zich verwarmt, geeft hij gedurig een gedeelte zijner koude aan de omliggende gronden af en stilaan vormt er rond de boorbuizen, dank zij de aanwezigheid van het water in de grondlagen, een ijslaag, die allengs verdikt; op een zeker ogenblik raken de ijscilinders van de verschillende boringen elkander om één grote ringvormige ijsmuur uit te maken. Eenmaal dat men oordeelt, dat de ijsklomp is, wat hier groot belang is, gezien de mogelijke afwijkingen bij diepboringen, en voldoende hardheid bereikt heeft, kan men de afdieping beginnen juist zoals wij gezien hebben in 't geval van weerstandbiedende niet waterhoudende gronden. De bevriesmethode gaat snel, is betrekkelijk goedkoop en laat toe door dikke waterhoudende gronden af te delven. Bij een schacht van 6 m nuttige diameter, worden de bevriesgaten op een cirkel van 12 m doormeter aangezet, op ruim 1 m afstand van elkaar, zodat in totaal 36 bevriesgaten moeten geboord worden. Gedurende de delving en de bekuiping blijft de vriesmachine haar werkt voortzetten en groeit de ijsmuur nog over het ontdooien, door een verwarmde vloeistof langs de buizen naar de bodem der boorgaten te zenden. Langzaam ontdooit de ijsmuur en alles neemt zijn natuurlijke vorm weer aan. Men kan ook ontdooien door de schacht vol water te laten lopen op een temperatuur van 10°. Bij het ontdooien, zal het water ook uit de voegen der bekuiping komen. Men vaart dan met de werkvloer op en af de plaatsen waar het meeste water ontsnapt, klopt men loden platen tussen de voegen; zijn deze ingedreven, dan slaat men er draden van lood voor. Dit werk heeft men << stuiken >> ; het duurt tot de gronden ontdooit en het water zoveel mogelijk gestopt is.
B. DE CEMENTERING. Hier worden de onsamenhangende waterhoudende gronden door onder druk inspuiten van cementpap, die in de kloven en poriën der gronden dringt, in een waarachtige betonblok omgevormd, door het werk men dan de afdieping begint. De cementpap, die op 90 % water en 10 % cement inhoudt, wordt in een reeks diepboringen rond de te delven schacht ingespoten. De pap bevindt zich in een bak en loopt uit. De gronden slopen in het begin gemakkelijk de vloeistof op, maar dan allengs vermindert deze opslorping: zij wordt dan geforceerd door een pomp, aangebracht in een aftakking van de buis. Als men sluit en opent, kan de pomp de cemtentpap uit de vergaarbak zuigen en in het boorgat pensen. Het niet opgeslorpte zuigen en in het boorgat persen. Het niet opgeslorpte gedeelte der vloeistof komt langs de binnenste buis terug naar de bak. Een smoorkraan dient om de drukking in de buis te regelen, drukking die door een manometer wordt aangeduid. Als de kraan gedurig moet open blijven om te pomp in gang te houden, mag men besluiten, dat de cementering ten einde is. Dan begint men de delving zoals bij harde gronden. Vergeleken met de bevriesmethode is de cementering goedkoper en sneller, maar is onmogelijk in drijfzand (waterhoudend zand), wand het zand werkt als filter en weerhoud het cement. Daarentegen slaagt de cementering volledig in waterhoudende krijt- en kleilagen. Alhoewel deze werkzaamheden zelden voorkomen en het overgrote deel der mijnwerkers daar nooit iets mee te maken heeft, zal het toch nuttig zijn in grote lijnen duidelijk te maken welke de achtereenvolgende uit te voeren werken zijn bij een schachtdelving door de bevriesmethode; methode die algemeen in gebruik is, en volgens dewelke al de Limburgse schachten aangelegd werden.
5. ACHTEREENVOLGENDE WERKEN BIJ SCHACHTDELVEN VOORBEELD VANSCHACHTDELVEN IN DE KEMPEN Een der werken bij het schachtdelven is het opstellen van de losvloer op de bovengrond, die gebouwd wordt gedurende de bevriezing der dekgronden en de zodanig moet opgevat zijn, dat er niets in de schacht kan vallen. Zodra de bevriezing voldoende gevorderd is, wordt het middenpunt van de schacht in de voorschacht bepaald en de doorsnede van de schacht in de betonnen vloer van de voorschacht uitgekapt. Daarna begint men af te diepen. Het is altijd geraadzaam aan de schachtmonding 7 of 8 ringen voorlopige bekledingsrepen te plaatsen, daar dit wel de plaats is die het minst gemaakte bevriest. Men diept daarom ongeveer 2,50 m af en men plaatst een raam waarvan de uiteinde op de betonnen vloer van de voorschacht dragen. Aan dit raam wordt de eerste reep vastgemaakt en de andere repen worden door haken aan de voorgaande vastgehecht. Vervolgens wordt de leuning rond de schachtmonding in de voorschacht geplaatst. De gronden moeten dan genoeg bevroren zijn om een pas van 50 meter zonder voorlopige bekleding afdiepen van de eerste pas, het water nog door de buizen van de middenboring opkomt en men alzo verplicht is de buizen te laten staan; in dit geval moet men ze vastklemmen; is het water in deze buizen bevroren en vormt het ijs sterke stop, dan kan men buizen geleidelijk wegnemen. Ook de ladder dient geplaatst, welke men verlegt naarmate het afdiepen vordert. Gedurende het afdiepen en ten einde de schachten loodrecht te delven, gebruikt de opzichter dikwijls het schietlood. Is de eerste pas van 50 m gedolven, dan maakt men plaats voor de draagring. Men maakt platen in beton onder elke verticale voeg van de draagring en men drukt er dikke ijzeren platen in, die goed horizontaal moeten liggen. Men laat platen in beton onder elke verticale voeg van de draagring en men drukt er dikke ijzeren platen in, die goed horizontaal moeten liggen. Men laat het beton drogen en met passer en schietlood bepaald men de binnenzijde van de draagring. Vervolgens wordt de draagring deel voor deel neergelaten en geplaatst. Tussen de verticale verbindingen worden loden bladen aangebracht, die als voeg dienen: men ziet na of de draagring goed horizontaal en rond staat en men legt het loden blad er op, dat als horizontale voeg zal dienen. Men laat segmenten per segment van de eerste bekuipingsring neer en plaats de verticale voegen tussen elk der segmenten. Men moet met de grootste aandacht nazien of de eerste ring goed horizontaal en rond staat. Men steekt stoppen van stro achter de cementeergaten van de eerste bekuipingsring ter einde deze gaten niet met beton te vullen. Men laat de stukken van de werkvloer tot op de schachtbodem neer, waar men met schroefbouten ineenzet. De vloer wordt aan de kabel vastgemaakt, opgetrokken tot aan de bovenste rib van de bekuipengsring en daar op zijn grendels gelegd. De kabel wordt losgemaakt en opgetrokken. Men detoneert vervolgens draagring en bekuipingsring met beton die in tonnen van de bovengrond neergelaten wordt en achter de bekleding gestampt wordt. Daarna worden op dezelfde manier de volgende ringen der bekuiping neergelaten, geplaatst, nagemeten en gebetonneerd tot aan tot aan de voorschacht. Naarmate men klimt, wordt de beweegbare ladder hoger getrokken zodat ze altijd in 't bereik der werklieden blijft. Luchtkokers en persluchtbuizen worden achtereenvolgens weggenomen en naar de bovengrond gehesen. Is de blijvende bekleding tot aan de voorschacht dan daalt men met de werkvloer af, terwijl men de luchtkokers en persluchtbuizen terug hangt en de ladder laat zakken. De werkvloer wordt op ongeveer 15 m boven de schachtboden op zijn grendels gelegd. De stukken van de vloer voor de leidkabels worden op de werkvloer neergelaten en ineengezet; deze vloer wordt op zijn grendels geplaatst op 3 m boven de werkvloer. De leidkabels worden aan hun vloer gehecht, geleider op 3 m boven de werkvloer. De leidkabel worden aan hun vloer gehecht, geleider en steenscherm worden geplaatst; de panelen, die de doorgang der afdiep tonnen in de werkvloer bedekken worden weggenomen en de leuning rond deze opening gezet. Zodoende dient nu deze werkvloer als veiligheidsvloer en is men gereed voor het afdiepen van de tweede pas van 50 m. Zodra men ongeveer 1 m afgediept heeft, neemt men de strostoppen achter de cementgaten van de eerste ring der bekuiping weg, blaast deze gaten met perslucht zuiver en de ijzeren stoppen worden er terug ingedraaid. De bewerking en het bouwen der blijvende bekleding van de 2e pas geschieden juist zoals voor de 1e, behalve dat men tussen de eerste draagring de bovenste ring van de 2e pas geen loden voeg kan zetten. Men maakt dan een voeg in hout door er houten wiggen met de hamer in te slaan. Op het einde men eerst gleuven met ijzeren wiggen, tot deze er niet meer met de hamer ingedreven worden. Het waterdicht afsluiten van een aansluiting door het indrijven van menigvuldige hardhouten wiggen noemt men << picoteren >>. Achter deze aansluiting wordt vloeibare cement gegoten door de cementeergaten, tot deze overlopen. Gedurende het bekuipen van de 2e en de volgende passen, wordt de veiligheidsvloer dienst doet. Natuurlijk moet men deze vloeren op tijd laten dalen, opdat ze niet te hoog boven de bodem blijven. Het gereedmaken der volgende passen geschiedt juist zoals de 1e pas. Doch daar het picoteren veel werk vraagt, gaat men thans om dit te vermijden op de volgende manier te werk: Men diept af voor de draairing en 5 ringen bekuiping. Hiervoor neemt men zo nauwkeurig mogelijk de maat. De draairing wordt geplaatst en de 5 ringen bekuiping er opgezet, terwijl men zorgt draagt dat de loden voeg nog op de bovenste der 5 ringen kan geplaatst worden. Vervolgens brengt men de 5 ringen bekuiping en de draagring omhoog tot alles gesloten is door middel der schroefbouten van de bekuiping. Dan neemt men het voetstuk weg en hijst het naar de bovengrond. Onder de onderste ring wordt de ruimte opgevuld met zand en men detoneert door vloeibare cement in de cementeergaten te gieten. Is de gronddruk hevig en kan e grond niet lang zonder bekleding blijven, dan worden de bekuipingsringen ring per ring aan de voorgaande opgehangen. De blijvende bekleding in metalen bekruiping wordt gewoonlijk doorgezet tot op ongeveer 30 m in de Carboongronden. In de Carboongronden zelf maakt men eerst een voorlopige bekleding, de blijvende bedkleding bestaat zoals we gezien hebben uit metselwerk of beton. Aan de laadplaatsen geeft men gewoonlijk een grotere doormeter aan de schacht en dit om drie bijzondere redenen: 1) om een omloop rond de schacht te hebben; 2) om het personeel gelijktijdig te kunnen laden op de verschillende vloeren van de kooi; 3) om lange staven e.d. gemakkelijk te kunnen lossen. In de schachtverbreding gebruikt men natuurlijk een grotere werkvloer, de voorlopige bekledingsrepen hebben ook een grotere diameter, de blijvende bekleding wordt er dikker gemaakt. Het is aan te raden, vooraleer de verbreding te beginnen, de blijven bekleding op te trekken, aangezien de druk daar groter is. Beneden de onderste ladingplaats delft men nog ongeveer 20 meter schacht, die men schachtpoel noemt; deze dient als watervergaarbak en als keerpunt voor de evenwichtkabel der kooien.
HET ONDERGRONDSE BEDRIJF © E.C.
Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals antraciet ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.
De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in elektriciteitscentrales . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en fosfor . Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door hoogovens en gieterijen.
Het gas dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof kunstmest en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en locomotieven . Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.
De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en pek te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en eierkolen worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand.
Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig
Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.
Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.
In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer... © E.C.
Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse steenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.
Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.
Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.
Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.
In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.
Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.
De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.
Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.
Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.
Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.
Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©
Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©
Arrondissement Maaseik: provincie Limburg
Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen
7827 ha; 30.000 inwoners
Helchteren 3530
6.640 inwoners
1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik
Helchterenaar; Helchterens
2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen
woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel
GESCHIEDENIS
De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen.
Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.
Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven.
In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen.
BEZIENSWAARIGHEDEN
De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.
Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.
Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument.
Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool. Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.
Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.
Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.
Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook
enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat.
EVENEMENTENKALENDER
Pinksteren: kermis
voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”
voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening
zondag na 8 september: kermis
GASTRONOMIE
Ter Dolen bier
Houthalen 3530
23.360 inwoners
1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland
Houthalenaar; Houthalens
4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren
regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel
woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum
GESCHIEDENS
Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.
Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.
BEZIENSWAARDIGHEDEN
Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.
De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.
De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.
De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.
In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?
Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.
In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog.
Op een kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.
De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd.
Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg.
Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten.
Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour.
Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit !
Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij.
Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout gebouwd door een sociale woningmaatschappij. Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...
In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt.
Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef, 460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven.
De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857 27 ha heidegrond erfde.
Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.
Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie.
Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven.
De Sint-Catherinakapel in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).
Ook de schans van Lillo is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid.
EVENEMENTENKALENDER
tweede weekend van maart: occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans
eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum
Pinksteren: kermis Houthalen-Oost
voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)
twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen
tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting
rond 11 juli: Internationaal Lachfestival
eerste zondag van september: Kelchteren kermis
laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum
derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef)
GASTRONOMIE
Heeborrel en grappie (jenever) © E.C.
Lees meer...