Uitbouw en financiering van de Limburgse infrastructuur

Tijdens het interbellum hebben de Limburgse mijnen zich kunnen ontwikkelen tot moderne mijnen met een optimale schaal en goed uitgerust infrastructuur. Toch verliep deze evolutie niet probleemloos. De monetaire problemen als gevolg van de eerste wereldoorlog en de steenkoolcrisis van de jaren dertig zorgden voor extra moeilijkheden.  

UITBOUW EN FINANCIERING VAN DE LIMBURGSE MIJNEN

De wederopbouw van economisch België na de eerste wereldoorlog werd door allerhande factoren ernstig belemmerd. Zo hadden de Duitser tijdens de oorlog grote delen van de Belgische productie-infrastructuur, o.a. machines en spoormaterieel, ontmanteld en naar Duitsland gebracht. De wederopbouw van de industrie liep hierdoor extra vertraging op.   Het herstel werd eveneens bemoeilijkt door de aanhoudende geldontwaarding van de Belgische frank. Pas in 1926 kon E. Franqui de Belgische frank opnieuw stabiliseren, zij het dan wel op slechts een zevende van de vooroorlogs waarde.  

Vooral dat laatste had zware gevolgen voor de Limburgse mijnen. Tijdens de eerste wereldoorlog had de Duitse bezetter de afdiepingswerken doen stilleggen, met een aanzienlijke achterstand als gevolg. Door de grote muntontwaarding waren de kosten van de schachtdelvend enorm toegenomen, waardoor het vooroorlogse kapitaal in goudfrank helemaal niet meer volstond. Om de investeringen te financieren moeste opnieuw kapitaal worden aangetrokken. In de jaren twintig gebeurde dit in de meeste gevallen door kapitaalverhogingen, zo'n 500 miljoen fr. die in hoofdzaak ten laste kwamen van de holdingmaatschappijen.  

Indien na enkele kapitaalverhogingen het financieel evenwicht nog niet hersteld was, werd voor drastische maatregelen geopteerd. De fusie van de mijn Zwartberg met de Cockerill-fabrieken is hiervan een voorbeeld. In april 1920 werd het kapitaal reeds verhoogd met 27.5 miljoen, in oktober 1922 met 30 miljoen en in juli 1924 nogmaals met 30 miljoen. Toch bleek dit niet voldoende. De directie van de mijn had immers uitgerekend dat er voor een optimale productie-infrastructuur zeker nog 150 miljoen nodig was. Door dit grote aandelenkapitaal van in totaal 300 miljoen zou, gezien de verwachte trage productiestijging, de kapitaalvergoeding lang onvoldoende blijven. Eind 1929 slorpte Cockerill, hoofdaandeelhouder van Zwartberg, dan ook de mijn op.

De Limburgse mijnen hadden deze grote kapitalen niet allen nodig voor de uitbouw van de eigenlijke productieketen; door de afgelegen ligging en de gebrekkige infrastructuur waren de mijnen voor hun grondstoffenbevoorrading immers grotendeels op zich zelf aangewezen. Naast uitgebreide werkhuizen konden de meeste mijnen dan ook na verloop van tijd beschikken over eigen elektriciteitscentrales, steenbakkerijen, betonfabrieken, schrijnwerkerijen, boerderijen, goederenstations en kolenhavens. Ook de productiefactor arbeid was in de dunbevolkte Limburgse regio niet voorhanden. Mijnwerkers uit de rest van België en zelfs het buitenland moesten bijgevolg in sites gehuisvest worden, wat op nieuwen investering van ettelijke miljoenen betekende.  

In de depressiejaren kwamen de holdings opnieuw tussen, zij het ditmaal door middel van obligatieleningen voor ongeveer 200 miljoen fr. Vooral de laatste twee starten (Helchteren-Zolder en Houthalen) hadden tijdens de steenkoolcrisis veel steun nodig om hun financieel evenwicht te behouden. De investeringen waren immers nog volop aan de gang en konden slechts in beperkte mate met de opbrengst van de productie gefinancierd worden. Het vinden van nieuwe kapitaal was dus een noodzakelijke voorwaarde om de exploitatie verder te zetten. 

De ontsluiting van Limburgs door de uitbouw van de transportinfrastructuur in het interbellum

Omwille van de lage in trypsine waarde van steenkool was bulktransport per spoor en binnenschip het meest aangewezen. De bestaande verkeerinfrastructuur in Limburg was hiervoor aanvankelijk helemaal niet geschikt. Voor de eerste wereldoorlog beschikte de provincie slechts over enkele spoorlijnen en kanalen met beperkte diepgang. In het interbellum begon de overheid dan ook met belangrijke investeringsprogramma's op het vlak van spoorwegen en kanalen om zo de ontsluiting van de Limburgse mijnen te verbeteren.  

In 1923 werd een dubbele spoorverbinding aangelegd tussen Bokrijk, Winterslag , Zwartberg en Winterschei. In datzelfde jaar werd een verbinding tussen de mijn van Eisden en het spoornet te As gerealiseerd. Waterschei-Houthalen werden in 1930 op het net aangesloten. Om de afzet naar het Luikse bekken te garanderen werd in 1933 ook nog een spoorverbinding tussen Winterslag en Bilzen aangelegd. Behalve van de spoorweg maakten de mijnen ook gebruik van het buurtspoorwegennet.   Zo werden de lijnen-Zutendaal-Waterschei, Hasselt- Genk-Winterslag-Zwartberg-Waterschei-Hasselt 's nachts gebruikt voor steenkooltransport. Veel belangrijk was de uitbouw van een goede kanaalverbinding. Reeds in 1927 besliste de bestaande kanaal Antwerp-Herentals -Maastricht-Luik aangepast zou worden, waardoor het kanaal voor schepen met een tonnage van 600 ton toegankelijk werd. De commissie ging ook akkoord met de aanleg van een nieuwe waterweg tussen Antwerpen, het Limburgse steenkoolbekken en het Luikse industriecentrum. De concrete realisatie van dit kanaal was erg groots opgevat: in een eerste fase zou het de doorvaart van schepen met een tonnage van 1.350 ton mogelijk maken, later moesten ook schepen met een laadvermogen van 2.00 ton ervan gebruik kunnen maken.

Het trajact Antwerpen-Luik zou nu in 1 à 2 dagen kunnen afgelegd worden, terwijl dit vroeger soms 10 dagen duurde. OP 31 mei 1930 werd met de aanleg begonnen en bijna 10 jaar later in juli 1939 kon het kanaal in gebruik genomen worden. Ondertussen hadden in oktober 1939 de Genkse mijnen en de mijn van Houthalen de Société du Port Charbonnier de Genck opgericht, die zou instaan voor de uitbating van de laad- en losinstallaties van de kolenhaven.

De aanleg van het Albertkanaal was een grote vooruitgang voor de mijn. Tot dan lagen slechts de mijnen van Eisden en Beringen langs een waterweg, respectievelijk de kanalen Maastricht-Den Bosch en Hasselt-Antwerpen. De andere mijnen gebruikt deze kanalen in veel geringere mate. De overlaadkosten lagen immers hoog: van de wagons, van wagons in schepen. Bovendien waren deze kanalen slechts bevaarbaar voor schepen met een maximaal laadvermogen van 350 ton. Dit alles had tot gevolg dat fr. totale transportprijs relatief hoog lag voor de Limburgse mijnen: zo betaalden de Duitse mijnen in 1934 slecht 12 fr. voor het transport van een ton steenkool van Ruhrort naar Antwerpen, terwijl de kostprijs voor het vervoer van de mijn van Winterslag naar Antwerpen 30 fr. per ton steenkool bedroeg. Het Albertkanaal had in de eerste plaats tot doel de Luikse staalfabrieken op de goedkoopste manier van Limburgse steenkool te voorzien. Om het tijd verlies tot een minimum te beperken, werden op het traject Genkse Kolenhaven-Luik geen sluizen aangelegd, waardoor de 48 km tot Luik in slechts 8 uur konden worden afgelegd. Waar K. Pinxten het Albertkanaal aanvankelijk nog beschouwde als een aantrekkingspool voor nieuwe industrieën, zou de snel blijken dat de aandeelhouders van de mijnen slechts weinig interesse betoonden voor mogelijke diversificatie. De zware nijverheid bleef in de Waalse beken gelokaliseerd en de Limburgse mijnen bleven in de eerste plaats exploitatievennootschappen.  

Door allerhande tegenslagen als waterdoorbraak en brand had de mijn van Helchteren-Zolder slechts in 1930 met de kolenontginning kunnen beginnen. deze achterstand had de financiële basis evenwel ernstig ontwricht. In 1930 had de maatschappij al voor 80 miljoen aan kortlopend krediet opgenomen, maar om de lopende investeringen verder te kunnen financieren had de vennootschap op korte termijn nog eens 100 miljoen extra nodig. Nieuwe investeringen waren volgens de directie immers noodzakelijk: enkel bij een jaarproductie van 1,5 miljoen ton of ongeveer een verdubbeling van de beschikbare productiecapaciteit zouden de kosten per ton voldoende laag gehouden kunnen worden. In 1931 werden een kapitaalverhoging van 75 miljoen doorgevoerd en kreeg de beheerraad de toestemming om voor 110 miljoen obligaties uit te geven. De financiële markt was echter zodanig gedrukt, dat slechts in 1932 een eerst schijf van 20 miljoen kon opgenomen worden. In 1935 verleende de Banque de Bruxelles een krediet van 25 miljoen fr. en in juli 1936 kon uiteindelijk nogmaals 50 miljoen gevonden worden.  

Ook Houhalen moest zijn investeringsprogramma herzien en in het midden van de jaren dertig zelfs tijdelijk stilleggen. Pas in 18936 zou de mijn opnieuw genoeg kapitaal vinden - voor 50 miljoen aan obligaties en voorschotten - om het investeringsprogramma te hervatten. Wellicht is de onderbreking van de werken van 1934 tot midden 1936 ook een gevolg van de crisis die de banksector teisterde. Door o.a. het faillissement van Bank van de Arbeid in 1934 hadden veel spaarders hun vertrouwen in de bankwereld verloren en vroegen hierdoor in versneld tempo hun deposito's op. De banken stonden evenwel met de rug tegen de muur; zij hadden immers deze deposito's aangewend voor kastkredieten en voorschotten aan de door hen gepatroneerde bedrijven. Door de gedrukte wereldconjunctuur konden de meeste van deze bedrijven niet meer voldoende aan de banken terug te betalen. Ook de holdings - voornamelijk de Banque de Bruxelles - stonden onder druk en moesten hun toegezegde engagementen herzien.

De kapitaalverstrekkers moesten een hele tijd wachten op een eerste kapitaalvergoeding. Aanvankelijk werd 1927 vooropgesteld als het jaar waarin de meeste mijnen hun dividend zouden uitkeren. De investeringen bleken evenwel veel omvangrijker dan verwacht. Daarbij bleven de verkoopprijzen tijdens de steenkoolcrisis van de jaren dertig gedrukt en beperkten zo ook de winstmogelijkheden. In de praktijk keerde waterschei pas in 1933 zijn eerste dividend uit. De andere mijnen volgden: Eisden in 1935, Winterslag in 1936, Beringen in 1937, Helchteren-Zolder in 1940 en tenslotte de mijn van Houthalen in 1947. De tweede wereldoorlog onderbrak deze evolutie en slechts vanaf 1947 konden alle Limburgse mijnen opnieuw met een positief saldo afsluiten.   Deze lange wachttijd had ook gevolgen voor het dividendbeleid van de Limburgse mijnen. Het aandeel van de dividenden in de totale winst was, althans in vergelijking met de rest van de Belgische bedrijven, relatief hoog: 80 % van de winst bij de Limburgse mijnen tegenover 60 % voor de Belgische NV's. Door de hogere winstuitkeringen kon de lange wachttijd enigszins gecompenseerd worden.  Deze situatie was ook een gevolg van de integratie van de mijnen in een holdingstructuur. De holdings waren de kapitaalverstrekkers en verleenden de mijnen de nodige financieringsmiddelen via obligaties, voorschotten, kapitaalverhogingen ... Voor hun investeringsproject waren de Limburgse mijnen dus veel minder verwachtten de holdings dan wel grotere dividenden.  

UITBOUW VAN DE MIJNZETELS DOMINEERT DE AFZET

In vergelijking met de rest van de economie waren de Belgische steenkoolmijnen relatief gespaard gebelven van de verwoestingen tijdens de eerste wereldoorlog. In 1920 kon opnieuw het vooroorlogs productiepeil beperkt worden. Toch traden de structuurproblemen in het Waalse bekken steeds meer op de voorgrond: de mijnen waren grotendeels uitgeput, en erg versnipperd. Hoge rendementen konden er niet worden gehaald. Veel Waalse mijnen verdwenen hierdoor in de marginaliteit. Dank zij de grote kolenschaarste in onze buurlanden alsook de langdurige mijnstakingen in de USA (vanaf 1920), Engeland (1921 en 1926) en de bezetting van het Duitse Ruhrgebied (tot einde 1925) kon het Waalse bekken aanvankelijk een zekere winstmarge behouden. De zwakte van de Waalse mijnnijverheid bleek vooral tijdens de Engelse mijnwerkersstaking van 1926. Het wegvallen van Engelse invoer kon niet meer door de Belgische steenkoolproducenten opgevangen worden, waardoor de voorraden tot een zeer laag niveau terugvielen: van 1.5 miljoen ton in 1925 tot zo'n 150.000 ton eind 1926.

De Limburgse mijnen speelden in de jaren twintig met minder dan 10 % van de totale Belgische productie op het vlak van de energiebevoorrading, nog geen rol van betekenis. Enkel de mijn van Winterslag had in 1947 de eerste steenkool kunnen bovenhalen. de andere mijnen volgen pas in de jaren twintig: Beringen in 1922, Eisden in 1923, Waterschei in 1925 en Zwartberg in 1926. Helchteren-Zolder en Houthalen zouden pas in 1930 en 1939 met de exploitatie beginnen. Het bereiken van een optimale afzet was in die periode niet de hoofdbekommernis; de mijnen had in de eerste plaats aandacht voor de uitbouw van een optimale productie infrastructuur. Zo konden de kosten immers tot een minimum herleid worden. Op het vlak van de omvang van de productiecapaciteit hadden de Limburgers mijnen grootste plannen: jaarproducties van 1 tot 2 miljoen tot werden vooropgesteld (Eisden). Een groot verschil met de gemiddelde productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar van de Waalse mijnen !

Als gevolg van deze politiek bleven de rendementen in de jaren twintig relatief laag; een groot deel van het personeel werd immers bij de voorbereidingswerken en de uitbouw van de zetel ingezet. Pas in jaren dertig, toen de meeste mijnen al een zekere productie hadden, zou onder druk van de markt de aandacht op rendementsverhoging- en komen te liggen.

MAXIMALE CAPACITEIT EN DE CRISIS VAN DE JAREN DERTIG

De crash van de Beurs van New York tijdens de herfst van 1929 vormde het begin van een diepe recessie, die de wereldeconomie lang parten zou blijven spelen. De industriële productie klapte in elkaar en toenemende spanning in het nationale en internationale kredietwezen blokkeerden de wereldhandel. Veel landen probeerden door protectionistische maatregelen en muntdevaluaties de gevolgen van de crisis af te wentelen op het buitenland. België vormde hierop een uitzondering. Samen met Frankrijk, Italië, Zwitserland en Nederland werd in 1933 het Goudblok opgericht. Door solidaire actie wilden zij de goudconvertibiliteit en de vaste wisselkoersen van de goud fertiliteit en de vaste wisselkoersen van de jaren twintig blijven waarborgen. Al snel bleek op de exportmarkt. De andere landen hadden hun munten sterk gedevalueerd. Via een harde deflatiepolitiek wilden de opeenvolgende Belgische regeringen de prijzen drukken om zo de complexiteit van de economie te herstellen. Het mocht niet baten. De exportindustrie (o.a. de staalnijverheid) bleek slabakken, de sociale onrust nam toe en ook het banksysteem kraakte in zijn voegen. Pas in 1935 stapte de regering Van Zeeland van het deflatiebeleid af.   

DE ONTWICHTE STEENKOOLMARKT  

Ook de Belgische steenkoolnijverheid werd door de depressie getroffen; door de algemene gedrukte conjunctuur en het gevoerde deflatiebeleid was de steenkoolvraag teruggevallen tot een absoluut dieptepunt. Vooral de staalnijverheid als de exportsector bij uitstek bevond zich in een lamentabele positie, wat resulteerde in een geringe vraag naar cokeskool. De hoge invoer, die als gevolg van allerlei handelsakkoorden niet zomaar beperkt kon worden, was een door in het oog van de steenkoolnijverheid. Hierdoor werd de Belgische producenten immers gedwongen voorraden aan te leggen. De kritiek richtte zich voornamelijk op het Duitse handels en steenkoolbeleid.  

HET BELGISCHE_DUITS HANDELSAKKOORD   Door een handelsakkoord dat de Belische-Luxemburgse Unie (BLEU) en Duitsland in het kader van de Duitse herstelbetalingen in 1925 met elkaar hadden afgesloten, had Duitsland het recht verkregen om elke uitvoer van Belgische steenkool naar Duitsland te verbieden. De Duitse interne markt werd hierdoor zo goed als volligd gereserveerd voor Duitse producten. Via machtige kartelorganisaties - het Rheinisch-Westfälische Kohlensyndikat controleerde zo'n 100 miljoen ton productiecapaciteit - konden de Duitse steenkoolproducenten hoge prijzen opleggen aan de binnenlandse steenkoolverbruikers. Anderzijds exporteerde Duitsland een deel van zijn steenkool tegen dumingsprijzen naar de buurlanden. De winst die de Duitse producenten realiseerden bij de verkoop van steenkool op de eigen interne markt, gebruikten ze om het verlies door hun dumpingspijzen op de buitenlandse markten te financieren. Door deze premiegekend als de Umlage-konden de Duitse steenkoolmijnen hun productie op een hoog niveau handhaven en eveneens het verlies beperken. Vooral België werd met goedkope Duitse steenkool overspoeld. Opnieuw waren bepalingen uit het handelsakkoord van 1925 hiervoor verantwoordelijk. Er was toen immers ook overeengekomen dat Duitsland zonder enige beperking steenkool naar België kon uitvoeren. Om dat de clausule van meest begunstigde natie ook in de meeste andere handelsakkoorden was ingeschreven, had het Belgische-Duits handelsakkoord en nog veel grotere weerslag: de andere landen konden naar Duits voorbeeld ook onbeperkt steenkool naar België uitvoeren. De Duitse dumpingpraktijken hadden in hoofdzaak betrekking op cokeskolen troffen voornamelijk het Kempens bekken en de Borinage, die hun voorraden sterk zagen toenemen. Ter illustratie 1932 kon men in de Antwerpse haven Duitse metallurgiekool kopen voor 75 fr./ton aanrekenden . Op de geïsoleerde Duitse markt voegen de kartelorganisaties 19,26 Reichsmarkt of 164,5 fr./ton !  

Mijnexploitatie en economische rentabiliteit  Zoals elk bedrijf streefden ook de privémijnen een maximale winst na.In tegenstelling tot de engineeringindustrieën werd steenkool door heel wat producenten ontgonnen en had het als product weinig specifieke kenmerken. Hierdoor kon een bepaalde mijn moeilijk de verkoopprijs van haar steenkool autonoom bepalen. De verkoopprijs, gecorrigeerd voor de transportkosten, was dus in vele gevallen gelijk aan de wereldprijs. In België, dat en enerzijds omringd was door grote steenkoolproducenten - de Duitse productiecapaciteit bedroeg in het interbellum 185 miljoen ton, de Engelse 240 miljoen ton - en anderzijds te klein was om een effectieve handelspolitiek te voeren, bleek dit in grote mate het geval.  De dominantie van de wereldprijs was vooral aanwezig in periodes van laagconjunctuur, o.a. de jaren dertig van het interbellum. Door dumpingpraktijken en de toenmalige grote voorraden bleef de Belgische prijs zelfs beneden de wereldprijs. De Limburgse mijnen probeerden bijgevolg voornamelijk door midden van kostenbeheersing hun winstmarges te verhogen. In vergelijking met andere nijverheden was de steenkoolontginning erg arbeidsintensief: gemiddeld ging zo'n 60 % van de totale kosten arbeidsvergoeding. Het verminderen van de totale kost per ton kon bijgevolg het gemakkelijkst gebeuren via het manipuleren van het arbeidsrendement. Een voorbeeld: bij gegeven loonkosten van 66 % in de totale kosten en een toegenomen rendement van bijvoorbeeld 50 %, verminderde de totale kostprijs per ton met 22 %. Deze rendementsverbeteringen konden op verschillende manieren gerealiseerd worden. Enkele voorbeelden: het ontginnen van dikkere lagen in laagconjunctuur, doorgedreven concentratie en mechanisering.  

 

Limburgse mijnen hadden nog een bijkomend probleem. In tegenstelling tot de meeste Waalse bekken werd in de Kempen in hoofdzaak vette kool ontgonnen. Dit had grote gevolgen voor de steenkoolvraag. Vette kool was immers bij uitstek geschikt voor kolenproductie. De vraag naar cokeskool vanuit de staalnijverheid (cokesfabrieken) was evenwel veel minder stabiel dan deze naar antracietkool voor huisbrand. Als grondstofleverancier van de kapitaalgoederenindustrie (machinebouw) onderging de staatnijverheid immers veel meer de conjunctuurschommelingen.  

Dit resulteerde ook in een sterk variërende vraag naar cokeskool: in een periode van hoogconjunctuur verbruikte de Belgische staalnijverheid 7 tot 8 miljoen cokeskool per jaar, bij laagconjunctuur viel het verbruik terug tot ongeveer 5 miljoen ton.   Om een optimale kostenstructuur te bereiken, was het voor de Limburgse mijnen echter belangrijk de produktie zo stabiel mogelijk te houden. Een afname van de productie had immers een verhoging van de kostenprijs tot gevolg: de vaste kosten (financieringslast, afschrijvingen, een deel van de loonkost enz.) moesten dan namelijk over een kleinere produktie verdeeld worden, met een hogere kostprijs per ton als gevolg.

Vraagschommelingen werden dus snel vertaald in grote voorraadschommelingen. Het opslaan van steenkool was evenwel een dure aangelegenheid (dubbel transport, waardeverlies van 2 tot 10 % per jaar, eventueel opnemen van duur kaskrediet). Om deze kosten enigszins te drukken voerden de mijnen soms economische werkloosheidsdagen in zoals  tijdens de steenkoolcrisis van de jaren dertig. Export bood ook een uitweg, maar meestal kon dit enkele tegen weinig lucratieve prijzen gebeuren. De exportmarkt was immers meestal een overschottenmarkt, volledig gedomineerd door dumpingprijzen.  

OVERHEIDSINGRIJPEN NOODZAKELIJK   De steenkoolmijnnijverheid wilde zo snel mogelijk deze toestand gewijzigd zien. De steenkoollobby oefende heel wat druk uit op de regering om het Belgisch-Duits handelsakkoord op te schorten. Ook de holdingmaatschappijen steunden de vraag om bescherming. Deze maatschappijen hadden immers grote belangen in de Belgische steenkoolnijverheid: de Société Générale controleerde in 1931 5.5 miljoen ton van de 27 miljoen ton productie, de Bank van Brussel 5.8 miljoen. Een verregaande sluiting was niet aangewezen, te meer omdat zo het vertrouwen van de spaarder in de holdings zou verdwijnen. Dit was nu wel het laatste wat deze maatschappijen wensten; de financiële van de banken was in de jaren dertig immers alles behalve rooskleurig.  

In 1931 installeerde de overheid een commissie die zich expliciet zou bezighouden met de problematiek van de steenkoolcrisis. In datzelfde jaar begon de Belgische overheid te onderhandelen over een mogelijke herschikking van het Belgisch-Duits handelsakkoord. Duitsland wou echter alleen zijn uitvoering verminderen indien de Belgische productie in gelijke mate zou dalen. Zo beperkte Duitsland zijn import in augustus 1931 tot 76 % van het volume van 1930, enkel indien de Belgische productie met 2,50 miljoen ton verminderd zou worden. De onderhandelingen werden om de paar maanden herhaald en pas in 1934 kon het handelsakkoord worden opgeschort.

Een verdere bescherming verkreeg de steenkoolnijverheid toen de overheid in 1933 een invoerheffing van 10 fr. per ton ingevoerde steenkool instelde. De opbrengst van deze heffing werd doorgesluisd naar de steenkoolsector. Eind 1933 werden de importquota's opnieuw afgeschaft. Dit had echter zo'n grote verhoging van de Poolse import tot gevolg dat de overheid in september 1934 haar beslissing moest terugkomen.

De andere economische sectoren toonden slechts weinig begrip voor de overheidssteun aan de steenkoolmijnverheid. Waarom kreeg de steenkoolnijverheid een voorkeursbehandeling, terwijl de rest van de Belgische economie ook niet gespaard bleef van de gevolgen van de economische depressie? Vooral in kringen van de Antwerpse haven was de verbolgenheid groot; 25 % van de trafiek bestond immers uit steenkoolimport ! Hevige disputen braken los.

Een illustratief voorbeeld is de polemiek tussen C. Demeure en G. De Leener, bieden professor aan respectievelijk de KUL en ULD. Wat deze polemiek zo interessant maakt, is de gelijkenis met de pro- en contra-argumenten die een kleine 50 jaar later gebruikt zullen worden in het debat rond de mogelijk sluiting van de KS.

C. Demeure, die trouwens ook in de beheerraad van de Dumontmijn zetelde probeerde in ettelijke artikels aan te tonen dat de overheidsbescherming wel degelijk noodzakelijk was voor het behoud van de steenkoolnijverheid. In de eerste plaats was er de werkgelegenheid. De steenkoolnijverheid stelde 100 maal meer mensen tewerk dan de groothandel die de buitenlandse steenkool importeerde. Het was volgens Demeure veel goedkoper de verbruikers enkele franken per ton meer te betalen dan de overheid bij gedeeltelijke afbouw van de steenkoolnijverheid met een enorme werkloosheidslast op te zadelen. Daarbij moest aan de bevoorradingszekerheid worden gedacht. Indien de Belgische mijnnijverheid afgebouwd zou worden, dan was het goed mogelijk dan de buitenlandse steenkoolproducten hun prijzen welgevoelig zouden optrekken.  

Professor De Leener wilde de vrijhandel bewaard zien. De importheffingen waren immers nadelig voor de industrie. De industriëlen konden ze geen beroep meer doen op de goedkopere buitenlandse steenkool. De steenkoolnijverheid zou misschien wel meer verlies lijden, maar dat zou dan gecompenseerd kunnen worden door betere resultaten in de rest van de economie. Door goedkopere brandstof zou de slagkracht van de Belgische nijverheid op de exportmarkten verbeterd kunnen worden. Het ware beter via een intern compensatiestelsel de verliezen van sommige steenkoolmijnen door andere winstgevende mijnen te laten opvangen.

De eerste stappen tot een grondige reorganisatie van de steenkoolnijverheid werden slecht in 1935 gezet. In 1929 was weliswaar al een steenkolensyndicaat opgericht, maar al snel bleek dit niet effectief; het lidmaatschap gebeurde immers op vrijwillige basis. In de praktijk controleerde het syndicaat slechts 70 % van de totale Belgische output omdat vooral de Luikse mijnen dwarslagen.

Het Kempens bekken was ook niet erg gelukkig met deze nieuwe instelling: door de opgelegde en willekeurige verdeling van de productie werden marginale mijnen in leven gehouden ten nadele van de Kempens beken. K. Pinxten, professor te Leuven en pleitbezorger voor een industriële Limburgse ontwikkeling, beschouwde dit kolensyndicaat als een rem op verdere ontplooiing van de Limburgse mijnen. Indien de vrije concurrentie had kunnen spelen, zou de productie van de Limburgse mijnen zeker 10 tot 12 miljoen kunnen stijgen.

Op voorstel van A. Van Cauwelaert, minister van economische zaken, werd in 1935 het Nationaal steenkolenambt opgericht. Alle steenkoolproducenten werden ditmaal bij wet verplicht tot de organisatie toe te treden. In tegenstelling met het oorspronkelijke ontwerp bleef de invloed van de overheid evenwel beperkt. Het Kolenambt had tot doel de productie aan te passen aan de binnenlandse markt, deze producten te verdelen over de verschillend de ondernemingen en de verkoopprijzen op peil te houden. Vanaf 1935 werd op voorstel van het Kolenambt een regeling uitgewerkt, waardoor bij uitvoer van Belgische steenkool de producenten een zekere steun ontvingen, die gedeeltelijk werd gefinancierd door de inkomsteen uit de importheffingen.  

De invloed van het Kolenambt zal zeker gespeeld hebben, maar het was vooral de devaluatie van de Belgische frank met 28 % in 1935 en de algemene heropleving van de werd conjunctuur in datzelfde jaar die zorgden voor een herstel van de steenkoolmarkt. De economische heropleving was zelfs zo groot dat in 1937 de Belgische mijnen ternauwernood aan de toegenomen vraag konden beantwoorden. Invoer van steenkool was opnieuw noodzakelijk. De overheid verminderde bijgevolg de importbeperkingen. Na het hervallen van de conjunctuur op het einde van 1938 werden de restricties evenwel weer opgevoerd.

Al bij al heeft de Belgische mijnnijverheid de crisisjaren goed doorstaan. In vergelijking met de andere industriesector bleef de werkloosheid relatief beperkt en kon de productie op een hoog niveau behouden blijven. Op zich is dit niet vreemd. Veel beleidsmensen hadden nog de 19de eeuw meegemaakt. Steenkool werd toen beschouwd als de motor voor de economische ontwikkeling. De structuurproblemen in de Waalse mijnen werden hierdoor lang genegeerd. Men staarde zich blind op de import van de goedkope buitenlands steenkool en verloor het structureel rendementsnadeel van de Waalse mijnen uit het oog. Om de glorie van de steenkoolnijverheid te behouden werd in toenemend mate beroep gedaan op de overheid. De druk was ook erg groot; zowel de mijnen, holdings als werknemers hadden er alle belang bij dat de overheid regulerend optrad. In tegenstelling met de naoorlogse periode gebeurd dit evenwel nog een indirecte wijze: via importheffingen en contingenteringen. Toch waren de kiemen voor een directe steun reeds aanwezig: loonsverhoging van de mijnwerkers werd gedeeltelijk door de overheid betaald.

De aandacht voor de specifieke kenmerken van de Kempens bekken bleef minimaal. Solidariteit met de Waalse mijnen bleek vanzelfsprekend. Dat de Limburgse mijnen door de beschermingsmaatregelen zwaarder getroffen werden dan de Waalse bekkens werd blijkbaar aanvaard. In hun streven naar een optimaal productieniveau hadden de Limburgse mijnen immers ook tijdens de crisisjaren hun productiecapaciteit verder opgedreven. Het bereiken van deze optimale schaal werd evenwel tegengewerkt door allerhande contingenteringen, die door de overheid in het kader van het Belgisch-Duits handelsakkoord waren ingesteld. Hierdoor konden de Limburgse mijnen slechts 60 % van hun beschikbare productiecapaciteit benutten. In vergelijking met de Waalse mijnen werden zij zwaarder getroffen; het nationaal gemiddelde bedroeg immers 75 %.

Volgens K. Pinxten werd de sanering door het overheidsingrijpen uitgesteld: "het is niet te motiveren, den normalen groei van het Limburgse bekken te onderdrukken, om door hinderende productieverdeling en prijzenpolitiek, minder gezonde ondernemingen kunstmatig in leven te houden". 

galerij_2

De limburgse mijnen: autonome bedrijven?

De Limburgse mijnen kunnen niet beschouwd worden als autonome entiteiten, zij vormden eerder een onderdeel van grote industriegroepen, die misschien niet uiterlijk dan wel via gemeenschappelijk financier holdingschappelijke en als de Société Génélé en Banque de Bruxelles een eenheid vormden. Deze holdings waren de echte beslissingscentra, die via allerhande kruisparticipaties en gedeelde beheermandaten een erg grote invloed hadden in de Belgische economie. Zo had de Société Générale in de jaren dertig belangen in meer dan 100 bedrijven.   A. Galopin, topman in Société Générale, zetelde in 21 verschillende beheerden, waaronder deze van de mijn van Houthalen, Beringen, André Dumont, de Nederlandse Laura-mijn, de Cockerill-frabrieken, FN, Vieille-Motagne, Métallurigie Hoboken, de Staalfabriek 'La Providence' en ARBED.

De Limburgse mijnen werden bijgevolg geleid vanuit Brussel; de directeurgerant had in hoofdzaak een uitvoerende rol. Regelmatig kwam een comité onder leiding van de Société Générale bijeen, dat de gang en waarin eventueel het lange termijn beleid werd bijgestuurd. Zo was het vooral onder impuls van de Société Générale dat pijlerconcentratie werd doorgevoerd als ultiem redmiddel tegen de aanhoudende steenkoolcrisis van de jaren dertig.   Bij de financiering van de uitbouw van de Limburgse mijnzetels was het de holdingmaatschappijen er in de eerste plaats om de hun winstgevende zware nijverheid zo een zekere steenkoolaanvoer de voorzien. Sinds de eeuwwisseling kon de productie van nijverheidskolen in het zuidelijk bekken de gestegen vraag immers niet meer volgen en moest in toenemende mate op importkool beroep gedaan worden, tot een derde van de Belgische productie in de periode voor de eerste wereldoorlog. Dit is ook de reden waarom enkele Franse kapitaalgroepen, o.a. Schneider en Co, zich engageerden in de Limburgse mijnen, voornamelijk in Winterslag en Beringen. Ook de Franse basisnijverheid wilden op deze manier haar steenkoolbevoorrading veiligstellen.

De ontwikkeling van de Limburgse regio door diversificatie was geen topprioriteit. De holdings konden immers in het Waalse bekken beschikken over een reeds bestaand industriecomplex, een grote groep geschoolde arbeiders en vanaf 1939 over een snelle en goedkope verbinding via het Albertkanaal.  

DE PRODUKTIE

In theorie had het Kempens bekken alle troeven in handen. Zo gebeurde de ontginning in vergelijking met de Waalse mijnen onder erg voorwaarden: de mijnzetels hadden een optimale schaal, de mijnzetels hadden een optimale schaal, de regelmatige structuur van de steenkoollagen liet een doorgedreven mechanisering en concentratie van de ondergrondse arbeid toe met pikhamer, schudgoten, gummitransportbanden en door de aanleg van het Albertkanaal was ook het transportprobleem van de baan.   Toch was niet alles rozengeur en maneschijn. De steenkoolcrisis had haar weerslag op de ontwikkeling van het Kempens bekken. De lage prijzen, vooral van cokes, tastten de winstmogelijkheden en het financieel evenwicht van de mijnen aan. Kostenbeheersing werd noodzakelijk. De lopende investeringsprojecten konden evenwel niet zomaar stilgelegd worden.

Bijkomende investeringen waren noodzakelijk; de bovengrondse installaties zoals kolenwasserijen en sorteerinstallaties hadden immers nog niet de optimale schaal bereikt om de verwachte massaproductie te kunnen verwerken. Gedurende de jaren 1932-1934 werden de investeringsinspanningen wel enigszins gematigd. De door de holdings toegekende obligaties (voornamelijk in 1931) vormden daarbij ook nog een zekere buffer. Na de heropleving van 1935 plaatsten de Limburgse mijnen opnieuw grote bestellingen. Zo konden de installaties van de mijn van Eisden op het einde van de jaren dertig een dagproductie van 8.000 ton aan. De volledige realisatie van deze programma's werd evenwel ernstig gedwarsboomd door het uitbreken van de tweede wereldoorlog.   In 1930 en 1931 dreven de Limburgse mijnen hun productie verder op. Op deze manier werd de optimaal productie omvang beter benaderd, wat op zijn beurt een positief effect had op de gemiddelde kost per ton.

Door de herziening van het Duits-Belgische mijnnijverheid evenwel verplicht de productie met 2,5 miljoen ton af te bouwen. Ook het Kempens bekken moest zijn deel bijdragen. Deze maatregel sluiten evenwel op nogal wat verzet. De Limburgse mijnen voelden zich benadeeld door het contingenteringsstelsel.  De opgelegde productiebeperkingen werden immers berekend op basis van de lage beginproducties en hielden geen rekening met de beschikbare capaciteit in bv. Zwartberg of Helchteren. Om het negatief effect van de contingentering op de kostprijs te beperken, opteerden de mijnen dan ook snel voor doorgedreven concentratie en mechanisering. 

DE CONCENTRATIE   In de jaren dertig werd de term 'concentratie' te pas en te onpas gebruikt door iedereen die iets met de steenkoolnijverheid te maken had. Door een verregaande concentratie zou de steenkoolcrisis overwinnen kunnen worden en de steenkoolnijverheid haar oud glorie herwinnen. De term dekte echter verscheidene ladingen. Zo kon men concessies, exploitatiezetels en pijlers concentreren. De hoofdbedeling bestond erin op die manier de kostprijs per ton te drukken.

Niet alle vormen bleken even effectief. Door het concentreren van concessies konden vooral de algemene kosten gedrukt worden. Wegens het beperkte aandeel van deze kostencategorie in de totale kostenstructuur bleef de invloed evenwel miniem. Daarbij was ze niet van toepassing in het Kempens bekken. De Limburgse mijnen hadden, althans in vergelijking met het Waalse bekken, zeer uitgebreide concessies. Ook de concentratie van de exploitatiezetels per maatschappij vormen een alternatief voor de verdere vermindering van de kostprijs. Er moesten dan immers geen dubbel bovengrondse installaties gebouwd worden, waardoor het aandeel van het bovengronds personeel geminimaliseerd kon worden. Ook hier was de situatie in Limburg optimaal: elke vennootschap had één exploitatiezetel.

Tenslotte was er de pijlerconcentratie, die voor het eerst in Duitsland was toegepast maar snel furore maakte in de Belgische steenkoolnijverheid. Het gebruikt van lange pijlers beperkte immers het drijven van het aantal galerijen, verminderde de onderhoudskosten en deed het aandeel van de improductieve diensten in de totale arbeidskosten dalen. De kostenvermindering die resulteerde door de toepassing van pijlerconcentratie was niet te onderschatten. Zo berekende mijningenieur M. Nokin dat voor een afbouwplaats van 120 m lang 2.160 m minder mijngang gegraven moest worden dan bij de afbouw in 4 korte pijlers van 30 m. Indien de kost van het gangendrijvend op 350 fr. de meter werd geschat, betekende dit een extra kost van 750.000 fr.

Bij een gemiddelde dikte van 0,8 m van de steenkoollaag zou over die 120 m dus 75.000 ton steenkool ontgonnen kunnen worden. Het gebruik van een lange pijler leverde bijgevolg een kostenvoordeel van 10 fr. per ton. Op zich misschien niet veel, maar op een totale kostprijs van 79 fr./ton (1935) in het Kempens bekken, toch niet te onderschatten.    De Limburgse mijnen opteerden dan ook vanaf 1931/1932 resoluut voor pijlerconcentratie Zo beperkten de Limburgse mijnen het aantal actieve pijlers van 98 in 1929 tot 61 in 1933 waardoor het aantal ondergronds dat niet ingezet werd voor afbouw, daalde van 13.236 tot 9.945 eenheden.

Nochtans nam de dagproductie toe van respectievelijk 12.205 ton tot 17.136 ton. Het ondergronds rendement kon zo stijgen van 826 kg per ondergronden tot 1410 kg. Samen met de afwerking van de bovengrondse installaties, waar minder personeel nodig was, had deze rendementsverhoging en positief effect op de kostenprijs van de Limburgse mijn.

Mijnwerkers aan de uitbetalingsloketten van de mijn van Beringen    Ondanks de doorgedreven concentratie bleven de mijnen hun voorbereidingswerken zoals het verder afdiepen van de schachten voortzetten, niet alleen omdat zo na de crisis de productie snel verhoogd kon worden, maar ook omdat zo een deel van de geschoolde mijnwerkers aan het werk kon blijven. Goede mijnwerkers waren immers voor de afgelegen Limburgse mijn goud waard.

Om de toegenomen productiecapaciteit te verzoenen met de opgelegde productiebeperkingen, voerden de mijnen vanaf 1933 werkloosheidsdagen in. Hierdoor bleven de hoge rendementen behouden en dus de kostenprijs per ton laag. Uitvoer vormde een alternatief, maar zelfs voor de competitieve Limburgse mijnen was dit een moeilijke markt. Door verschillende muntherschikkingen van o.a. het pond en door de hoge transportkosten voor het in gebruik nemen van het albertkanaal gebeurde de buitenlandse afzet slecht tegen weinig lucratieve condities.  Pas vanaf met de instelling van het Kolenambt en de devaluatie van de Belgische frank leek het ergste voorbij. De staalnijverheid kon haar producten weer kwijt op de staalnijverheid kon haar producten weer kwijt op de exportmarkt en dit resulteerde in een nog niet van de baan. De problemen waren echter nog niet van de baan.  

De mijnwerker hadden in de jaren dertig hun loon zien dalen. Vanaf 1926 was het loon immers gekoppeld aan een gecombineerde index, die enerzijds uit een prijsindex van de steenkoolprijzen. De aanhoudende depressie tijdens de jaren dertig had de prijzen doen dalen en de mijndirecties eisten bijgevolg loonsverlagingen. Dit namen de mijnwerkers niet, vooral omdat zij hun koopkracht al hadden zien verminderen als gevolg van de invoering van talrijke dagen economische werkloosheid. Als gevolg van de staking van 1932 verbood de overheid de mijnnijverheid de loonsverlaging door de voeren.

De extra last werd evenwel gedeeltelijk door de overheid gedragen. Vanaf 1935 schakelde men opnieuw op de enkelvoudige index over. De Limburgse mijnen waren vooral niet te spreken over de invoering van de 45-uren week in 1937. Hierdoor mijnwerkers. In toenemend opeens een groot tekort aan geschoolde mijnwerkers. In toenemende mate moest hierdoor een beroep gedaan worden op buitenlands arbeiderskrachten. De tewerkstelling van deze buitenstelling van de werd evenwel slechts laattijdig door de overheid toegelaten.  

Door lange pijlers aan te leggen werd niet alleen bespaard op de kosten van voorbereidende werken doordat o.m. het aantal galerijen sterk verminderde. Ook het onderhoud (lees: het openhouden) van deze 'tijdelijke' gangen,die ten gevolge van de naastliggende ontginning steeds met sterke drukverschillen en breukvlakkente kampen hadden, kosten handenvol werk voor de nabraakploegen.

De Galopin-doctrine

Na de Duitse inval en de Belgische capitulatie wilde de bedrijfswereld kost wat kost voorkomen dat de catastrofale gevolgen van de eerste wereldoorlog zich nog eens zouden herhalen. Massale deportaties van arbeiders naar Duitsland en de ontmanteling van een groot aantal fabrieken tijdens die oorlog hadden de Belgische economie na 1918 immers grondig ontwricht.   Op 15 mei 1940 werd door de overheid en de belangrijkste financiers van België (A. Galopin, gouverneur van de Société Génerale, M.L. Gérard van de Bank van Brussel, F. Collin van de Kredietbank) een gemeenschappelijk akkoord gesloten, beter gekend als de 'Galopin-doctrine'. Hierin werd een strategie ontwikkeld met als belangrijke doelstelling: de leveringen naar Duitsland beperken tot niet-militaire of in elk geval enkel semimilitaire uitrusting. Er werd eveneens voorgesteld de productie niet hoger te laten oplopen dan 60% van het vooroorlogse niveau. Met de eigen leveringen hoopte men den de nodige levensmiddelen te kunnen importeren.

Door de productie te kunnen importeren. Door de productie op gang te houden, wilden de ondernemers ook voorkomen dat hun arbeidskracht opnieuw massaal gedeporteerd zouden worden.   Deze politiek had twee belangrijke gevolgen. Enerzijds bleef het bestuur van de bedrijven in Belgische handen en werd het vertrouwen bij de arbeiders niet geschat. Misschien uit vrees voor een communistische machtsgreep na de vrees voor een communistische machtsgreep na de oorlog (met wellicht de nationalisatie van de industrie) startten er onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Deze beperkingen leidden in 1944 tot een beginselverklaring over Sociale Solidariteit.

Hierin werden de krachtlijnen van de sociale zekerheid geregeld.  Ook werd een zekere inspraak van de werknemers in de bedrijven voorzien (paritaire comités). In tegenstelling tot bevoordeeld Frankrijk, waar door de nationalisatie van de industrie het economische systeem in de naoorlogse periode grondig veranderd zou worden,opteerde België voor een overlegeconomie. Een tweede gevolg was door de productie ook tijdens de oorlog te handhaven, de Belgische economie in de naoorlogse jaren erg snel tot haar vooroorlogse productieniveau kon opklimmen. 

TWEEDE WERELDOORLOG

Het Kempens bekken ingeschakeld in de Duitse oorlogseconomie: geen onverdeeld succes.   Een denkoefening  De Belgische steenkool was voor Duitse Rijk van enorm belang. Het verlies van de Engelse uitvoer naar het continent veroorzaakte immers een belangrijk steenkooldeficit in het bezette Europa. Vooral Frankrijk was sterk afhankelijk van ingevoerde steenkool. Van de 70 miljoen ton die jaarlijks in Frankrijk werd verbruikt, was 15,5 miljoen ton afkomstig uit het buitenland. De helft hiervan werd ingevoerd vanuit Engeland, 1,5 miljoen ton kwam uit Polen en zo'n 7 miljoen ton uit het Duitse rijk. Namaliter had het wegvallen van de Engelse import kunnen opgevangen worden door het opdrijven van de productie in de mijnen van Nederlands- en Belgisch- Limburg met zo'n 3 miljoen ton. Dit was mogelijk zonder nieuwe investeringen. In het interbellum werd in het Kempens bekken jaarlijks een kleine 7 miljoen ton opgehaald. Deze productie lag evenwel een stuk onder de maximumgrens: de geïnstalleerde productie-infrastructuur liet een productie van 10 tot 14 miljoen ton toe.

Daarbij kon nog eens 3 miljoen ton, die in normale omstandigheden door de Nederlandse handelsvloot werd verbruikt, naar Frankrijk geëxporteerd worden. Hierdoor zou het productieniveau van 1936-1938 in de bezette gebieden behouden kunnen blijven.  Concrete realisatie   De voorgaande denkoefening hebben de Duits evenwel niet in de praktijk kunnen realiseren. Allerhande factoren waren daarvan de oorzaak. In de eerste plaats waren de Duitsers zelf gedeeltelijk verantwoordelijk. In de eerste plaats waren daarvan de oorzaak. In de eerste plaats waren de Duitsers zelf gedeeltelijk verantwoordelijk. De Kempense mijnen alsook die uit Nederlands-Limburg kwamen onder het toezicht van Bergassessor H. Bruch. De Waalse Mijnen werden gesuperviseerd door een ex-inspecteur van de Pruisische mijnen. Tot een gecentraliseerd beleid op nationaal vlak kwam het evenwel niet. Problemen inzake bevoorrading van o.a. mijnhout, rubber en beschikbare arbeidkrachtige ontstonden bijgevolg snel.  

De productie van het Kempens bekken bleef hoog, zeker in vergelijking met de terugval van de Waalse productie. Dit werd veroorzaakt door enerzijds het op gang komen van de productie in de mijn van Houthalen en anderzijds door specifieke maatregelen die de Duitsers troffen om de productie van het Kempens bekken te handhaven. Vetkool was immers voor de Duitsers van strategisch belang; deze steenkoolsoort vormde de grondstof voor cokesfabricage en distillatie. Daarbij waren de Limburgse mijnen het modernst uitgerust en hadden ze de rijkste lagen.   In dit kader schaften de Duitsers de transportmiddelen af die de Limburgers naar de Luikse mijnen brachten. Ook zou het grootste deel van de Russische krijgsgevangenen in de Kempense mijnen tewerkgesteld worden.

Schijn kan evenwel bedriegen. De productie bleef in het Kempen bekken wel aan de hoge kant, maar van een doelmatige exploitatie kon moeilijk gesproken worden. De Duitse bezetter stelde immers hoge eisen met betrekking tot te realiseren productie. Dat hierdoor het financieel evenwicht van de mijnen snel verstoord raakte, was niet van belang.

Door het vertrek van de buitenlandse mijnwerkers juist voor de oorlog waren de mijnen een groot deel van hun goed geschoolde arbeiderskrachten kwijtgeraakt. Hun opvolgers waren van een heel ander allooi: in de eerste plaats waren er de gelegenheidswerkkrachten, die zich hadden laten aanwerven om zo aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland te ontsnappen. Deze arbeiders hadden één gemeenschappen kenmerken: hun ongeschooldheid op het vlak van mijnarbeid. Ook de Russische krijgsgevangenen die vanaf 1943 in de mijnen werden ingezet, waren niet geschoold. Dit uitte zich al snel in sterk afnemende rendementen, waardoor de kostprijs per ton opnieuw in stijging lijn ging.  

De ondervoeding van de mijnwerkers, een hoog absenteïsme en de slijtage van het niet of te weinig onderhouden materieel waren eveneens negatieve factoren.  Ook het psycholooglogisch aspect mag niet uit het oog worden verloren; veel arbeiders wilden zich immers niet maximaal inzetten voor de oorlogseconomie van de Duitsers. Vooral toen de bezetter in november 1942 de hoeveelheid steenkool voor de Belgische bevolking drastisch verminderde - elk Belgisch huisgezin had nog maar nog recht op 100 kg steenkool per maand -, verdween elke van medewerking. De sabotage nam vanaf dan ook sterk toe. Ook de mijndirecties voelden niet veel voor een doorgedreven samenwerking met de Duitse bezetter. Zo probeerden zij zoveel mogelijk de rijke steenkoollagen te sparen tot na de oorlog en beperkten zich tot de ontginning van de dunne en dus arbeidersintensieve lagen, wat een kostprijsverhogend effect had.   Anderzijds konden de Limburgse mijnen hun verkoopprijzen niet aanpassen aan de gewijzigde situatie. De bezetter wilde van geen prijsaanpassingen weten.

Alhoewel het Commissariaat voor prijzen en Lonen regelmatig voorstellen tot prijsverhoging indiende, werden deze niet aanvaard. De Duitse bezetter prefereerde het stelsel van de staatstoelagen (zie verder). Zo bleven de steenkoolprijzen ongewijzigd van 1940 tot 1 januari 1943. Daarna werden enkele kleine prijsverhogingen toestaan, maar al bij al bleven deze onvoldoende om de sterke stijging van de productiekosten op te vangen. Verder werd een belangrijk deel van de productie opgevorderd voor de uitvoer naar Duitsland. De prijs van deze steenkool mocht evenwel nooit hoger zijn dan deze die in Duitsland werd betaald voor Duitse steenkool, wat dus betekende dat de kosten van het transport naar Duitsland volledig door Belgische mijnen moeten gedragen worden. Deze extra last zorgde ervoor dat de mijnen hun steenkool steeds met verlies exporteerden.

Om enigszins aan de toenemende financiële ontreddering van de steenkoolnijverheid tegemoet te komen, werd op initiatief van de Duitse bezetter een compensatiestelsel uitgewerkt. Hierdoor werd de financieringslast op de Belgische regering afgewenteld en kon de Duitse industrie over laaggeprijsde Belgische steenkool blijven beschikken. Dit systeem, dat reeds in het interbellum naar voren was geschoven als mogelijke oplossing voor de sanering van de Belgische steenkoolnijverheid, werd met de oprichting van de 'Compensatiekas van de Kolennijverheid' in november 1941 geïnstitutionaliseerd. Deze instelling had tot doel de grote verschillen tussen de mijnen inzake exploitatieresultaat te neutraliseren. Van de winstgevende mijnen zou een deel van de winst herverdeeld worden naar de verlieslatende mijnen. In theorie zou er een evenwicht moesten bestaan tussen bijdragen en uitkeringen. Als gevolg van de oorlogsomstandigheden ontspoorde het stelsel echter snel. De overheid moest met bijkomende steun over de brug komen: ongeveer 30 miljoen fr. per maand.

Toch bleef het compensatiestelsel met verlies afsluiten. Zelfs toen einde 1943 niet enkel het resultaat van de steenkoolexploitatie, maar ook opbrengsten uit de financiële portefeuille, cokesfabrieken en elektrische centrales mee werden gerekend, bleef het stelsel deficitait: in 1941 een tekort van 88 miljoen, in 1942 536 miljoen, in 1943 319 miljoen en de eerste 4 maanden van 1944 651 miljoen en de eerst 4 maanden van 1944 319 miljoen. Ook de Kempense mijnen sloten op het einde van de oorlog met verlies af, respectievelijk 21 miljoen in 1943, 59 miljoen in 1944, 51 miljoen in 1945.   Vanaf 1942 werden de Eisden van de Duitse bezetter harder. De steenkoolproductie moest met 5 % omhoog en om dit te bereiken, dienden de mijnen hun voorbereidingswerken en investeringen uit te stellen. Onmiddellijke verdrong elke vorm van langetermijnbeleid.   Vooral Helchteren-Zolder en Houthalen werden hierdoor getroffen. Door hun laattijdige start konden deze twee mijnen slecht in volle oorlogstrijd een redelijke ontginnen bereiken. Verder uitbreiding van de productiecapaciteit bleek zo goed als onmogelijk. In 1941 beëindigd de mijn van Houthalen haar eerste investeringsprogramma: kolenwasserij, terrilingstallatie en schalmbehandeling. Pas na de oorlog zou de uitbreiding kunnen beginnen.

Via het verlengen van de arbeidsduur - één zondag per maand - probeerde de bezetter eveneens de productie te verhogen. Deze maatregel had evenwel slechts een beperkt resultaat. Dit geldt ook voor de talrijke stiptheidspremies en sociale voordelen die vooral vanaf oktober 1943 ingesteld werden om zo meer Belgen naar de mijn te lokken. Het belangrijkste effect van deze maatregelen was dat de arbeidskosten hierdoor in een paar jaar tijd enorm toenam - vergeleken met de arbeidsvergoeding van april 1940 was de bezoldiging van de mijnwerkers in mei 1944 met 75 % gestegen -, wat samen met de minimale rendementen en lage verkoopprijzen resulteerde in een erg deficitaire steenkoolnijverheid - Kempense mijnen inbegrepen - op het einde van tweede wereldoorlog. ©
 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...