Van Mijnwerkersstatuut naar vreemdelingstatuut

De periode 1945-1945 luidde voor de Limburgse mijnen het begin van het einde in. Aanvankelijk wees niets op een dergelijke ontwikkeling. De productie van het Kempens bekken lag al in 1946 hoger dan voor de oorlog. Dat was maar mogelijk door een reeks bijzondere maatregelen vanwege de regering. De architect van deze maatregelen vanwege de regering. De architect van deze 'kolenslag' was de socialistische eerste minister Achille Van Acker, wat hem de bijnaam 'Achille Charbon' opleverde. Behalve de regering kregen ook de vakverdelingen in het steenkolenbeleid inspraak. Dat gebeurde op het niveau van de talrijke commissies die zich met het kolenprobleem bezig hielden en binnen de bedrijven zelf. Vanaf het einde van de jaren veertig werden in elke mijn op regelmatige tijdstippen verkiezingen van de syndicale afgevaardigden en van leden de Ondernemingsraad en het Comité voor Veiligheid en Gezondheid gehouden? Patroons en vakbonden ondertekenden in 1959 zelf een protocol dat op termijn tot een vorm van medebeheer zou leiden.

In juni 1951 - op een ogenblik dat in het Kempens bekken de voorbereidingen voor de feestelijkheden ter gelegenheid van de 50ste verjaring van de ontdekking van steenkolen volop bezig waren - verscheen dan het verslag over de leefbaarheid van de Belgische mijnen van de Amerikaan Neil Robinson. Het oordeel was, het rendement te laag en de kostprijs te hoog. Een grondige sanering drong zich op maar dat zou verregaande sociale gevolgen hebben. Naast schatting 15 tot 20 % van de Belgische bevolking was rechtstreeks afhankelijk van de mijnindustrie of van de aanverwante nijverheden. In Limburg had zelfs 57 % van dde mannelijke industriële beroepsbevolking een betrekking in de mijnen. Dat argument zette ook de in 1951 opgerichte EGKS ertoe aan België bijzondere overgangsmaatregelen te verlenen.

De EGKS streefde naar een vrije markt voor kolen en staal wat o.m. de afschaffing van overheidstoelagen impliceerde. Verder uitstel was op het einde van de jaren vijftig voor de verlieslatende Belgische mijnindustrie niet meer mogelijk. Door de recessie en de concurrentie van nieuwe energiebronnen stapelden de voorraden zich op. Verscheidene Limburgse mijnen waren verplicht verletdagen in te voeren. De eerste mijnen in de Borinage werden gesloten. Stemmen gingen op om ook in Limburg een rationalisatie van de ontginning dor te voeren. De mijnen in Zolder en Houthalen die beide van de Generale Maatschappij afhingen, fusioneerden in 1964, de eerste stap in de ontmanteling van de Kempense mijnindustrie.  

DE ZOEKTOCHT NAAR MIJNWERKERS

De afnemende economische betekenis van de Limburgse mijnen had onvermijdelijk een weerslag op de tewerkstelling. In 1948 noteerde men het grootste aantal arbeiders dat ooit in het Kempens bekken was tewerkgesteld: 44.060 werknemers. Dat aantal schommelde vervolgens tot het einde van de jaren vijftig rond 40.000. Het keerpunt in de tewerkstelling lagen het jaar 1959. Sedertdien verminderde het aantal arbeidersplaatsen langzaam maar zeker. In de jaren 1959-1965 gingen 10.000 betrekkingen verloren of 1 op 4 jobs. In die ontwikkeling was evenwel een duidelijk verschil tussen het aandeel van de Belgen en dat van de vreemdeling merkbaar. Het aantal Belgen bleef tot het einde van de jaren vijftig stabiel en daalde vervolgens zeer snel. Het aantal vreemdelingen was daarentegen zeer wisselvalig en verliep in op- en neergaande fasen. Daar kwam in de jaren zestig veranderingen. Het waren Belgen die van de 'golden sixties' profiteerden om de mijnen te verlaten. De vreemdelingen moesten daardoor meer dan ooit de productie in het Kempen bekken verzekeren. Zo was in 1965 èèn op twee ondergrondse arbeiders van vreemde nationaliteit.

De mijnwerker: held of proletariër ?

Buitenstaanders hebben het vaak moeilijk om het mijnwerkersberoep op een objectieve manier te benaderen. De oorzaak daarvan heeft de Britse schrijver G. Orwel op schitterde wijze als volgt beschreven : "Meer dan wie ook kan de mijnwerker als model voor de hansarbeider staan, niet alleen omdat zijn werk zo verschrikkelijk hard is, maar ook omdat het zo vitaal is en toch zo ver verwijderd van ons ervaringen, zo onzichtbaar dat het bloed in onze aders vergeten". Wanneer de mijnwerkers dan toch in de publieke belangstelling staan, gebeurt dat meestel onder dramatische omstandigheden: tijdens stakingen en vooral naar aanleiding van een mijnramp. In het laatste geval wordt de mijnwerker altijd als een held voorgesteld moedig en bereid zijn leven voor anderen op te offeren. In dat opzicht verschilt de mijnwerker niet van een soldaat zodat se associatie van ondergrondse arbeid met de legerdienst ten tijde van de kolenslag zeker niet toevallig was.

Waren de mijnwerker zelf ervan overtuigd dat hun arbeid buitengewone capaciteiten veronderstelde, zoals de maatschappij hen wilde laten geloven ? Allicht niet, maar de hechte solidariteit onder de grond en de liefde voor het vak geven het beroep iets apart. Of met de woorden van Leo Ciol, een gepensioneerde Limburgse mijnwerker van Italiaanse origine, in het dagblad Le Soir: Mineurs de pére en fils ou par vocation, notre âme vit se nourrit dans ce beau royaume sans frontiéres et sans ciel réel.   Niets wees er in de onmiddellijke naoorlogse periode op dat de kolenindustrie en onzekere toekomst ging. Steenkool was vitaal voor de wederopbouw van het land zodat de overheid en de werkgevers op allerlei manieren probeerden arbeiders aan te trekken.

HET MIJNWERKERSSTATUUT  

De vrees voor deportatie had vele Belgen tijdens de oorlog tot ondergrondse arbeid aangezet. Eenmaal het land bevrijd, verlieten zij zo snel mogelijk de mijn. In de eerste fase van de kolenslag wilde Van Acker die vlucht uit de mijnen met dwangmaatregelen tegengaan. Werkloze mijnwerkers verloren het recht op een uitkering. In april 1945 kondigde de regering vervolgens de burgerlijke mobilisatie af. Wie na september 1944 in een mijn had gewerkt, moest zich laten inschrijven om 'te belener tijd' opnieuw in de mijnnijverheid aan het werk gezet te worden. Mijnwerkers mochten onder geen beding in een andere industrietak aan de slag. Dergelijke bepalingen waren maatschappelijk oogpunten moeilijk te handhaven zodat het aantrekkelijk maken van het beroep de enige oplossing bood. Van Acker opteerde voor een reeks van materiële en financiële gunstmaatregelen, die samen het mijnwerkersstatuut uitmaakten: gevoelige loonverhogingen, een aanwervingpremie, goedkope bouwkredieten bijkomende betaalde verlofdagen, kosteloze kolen treinkaartjes , uitbreiding van het recht op kostenloze kolen tot zieken, gepensioneerden en weduwen, recht op een verhoogd pensioen na een loopbaan van dertig jaar en zonder leeftijdsgrens, bedeling van o.m. kosteloze werkkledij en vrijstelling van legerdienst voor kompels, op voorwaarde dat zij tot de leeftijd van 28 jaar in de ondergronds bleven werken. Luidens de regering was ondergrondse mijnarbeid" een 'burgerlijke dienst' van bijzondere adel, vermits hij met de legerdienst te vergelijken is". Dat alles ging gepaard met een grootscheepse propagandaslag in de media.

Die campagne leverde wel enige resultaten op. In 1949 lag het aantal ingeschreven mijnwerkers van Belgische nationaliteit opnieuw op het peil van 1943 toen bijna 30.000 arbeiders in de zeven Limburgse mijnen een inkomen vonden. Dat was evenwel ontoereikend om de kolenslag te winnen. De regering besloot daarom Duitse krijggevangenen en later incivieken in de mijnen tewerk te stellen. Toen dat onder internationale en nationale druk niet langer te verantwoorden was, keek ze in overleg met werkgevers naar arbeiders van vreemde nationaliteit uit maar op zulk een schaal dat een vergelijking met de vooroplopende periode nauwelijks opgaat. De rekrutering van buitenlanders was het middel bij uitstek om de tekort in het arbeidsaanbod op te vangen en verliep in functie van de economische conjunctuur. Elke immigratiegolf in een periode van econische opbloei werd opgevolgd door een periode waarin de regering op verzoek van de vakbonden het immigratiebeleid verstrakte.

DE DUITSE KRIJGSGEVANGENEN

Het idee om een beroep te doen op Duitsers in krijgsgevangenschap circuleerde in regeringskringen vrijwel onmiddellijk na de bevrijding. Een officieel verzoek in die werd in april 1945 aan veldmaarschalk Montgomery van de Britse troepen overgemaakt. Het Ministerie van de Britse troepen overgemaakt. Het Ministerie van Landsverdediging verzocht om 15.000 krijggevangen voor tewerkstelling in de Limburgse mijnen waar alle infrastructuur aanwezig was, meer bepaald de barakkenkampen voor Russische krijgsgevangenen onder de Duitse bezetting. Het eerste transport arriveerde in mei 1945 te Eisden en de hele operatie werd in oktober van dat jaar afgesloten. Het rendement van deze arbeiders lag betrekkelijk hoog omdat een aantal vroegere in de Duitse mijnen had gewerkt. Dat positieve aspect zette de regering ertoe aan ook in de Waalse mijnen Duitse krijggevangenen in te schakelen. In totaal droegen de Britse en later de Amerikaanse troepen 64.000 krijgsgevangenen aan de Belgische militaire autoriteiten over.

In tegenstelling tot de Russen waren de Duitsers wel aan de Conventie van Genéve betreffende de Behandeling van krijgsgevangenen onderworpen. Daardoor genoten zij van een humaan regime en kon in de kampen een cultureel en sportief ontspanningsleven tot ontwikkeling komen. Particuliere hulporganisaties zoals YMCA, de Vaticaanse Missie en het Internationale Rode Kruis maakten zich op dat domein bijzonder verdienstelijk. Het werk in de mijnen daartegen was voor velen een ontnuchtering. De medische keuring stelde weinig voor en tot 1946 was er een chronisch tekort aan helmen en werkschoenen. Van enige opleiding was geen sprake. Pesterijen vanwege de Belgen kwamen dagelijks voor. De krijgsgevangen waren aan het grijze werkpak met het teken 'PG' en de lamp met een rode cirkel makkelijk te herkennen.   In ruil voor hun arbeid kregen de Duitse arbeiders zakgeld waarmee ze goederen in de kantines van de kampen konden kopen. Over het resterende bedrag van hun loon waren de werkgevers en de Belgische autoriteiten het grondig oneens. Er was overeengekomen  dat de mijnen in geen geval op de tewerkstelling van de Duitsers winsten mochten maken. De werkgevers wilden slechts 40 % van het loon van de vrije arbeiders betalen; de regering, daarin bijgetreden door de vakbonden, eiste dat de gevangen arbeiders op gelijke voet zouden behandeld worden. Uiteindelijk kwam een compromis uit de bus. De Duitse houwers met een akkoordloon werden vanaf 1 juli 1946 op dezelfde wijze als de arbeiders vergoed, terwijl de overige ondergrondse krijgsgevangenen 85 % van het normale dagloon kregen. Dat bedrag, exclusief het zakgeld, zou aan de krijgsgevangenen bij hun vrijlating uitgekeerd worden. De mijnen hebben wegens hun precaire financiële situatie en met goedkeuring van de Ministerraad maar een deel van het verschuldigde uitbetaald.  

De tewerkstelling van Duitse krijgsgevangenen is een niet te onderschatten factor in het herstel van de Belgische economie geweest. In de loop van 1946 b.v. waren zij goed voor een derde van de totale Belgische kolenproductie. Tegelijk groeide de kritiek tegen deze tewerkstellingpolitiek van de regering. De staking die in maart van het jaar onder Duitsers te Zwartberg uitbrak en drie weken duurde, had een grote weerklank in de publieke opinie. Oorzaak van de spontane actie was de onzekerheid over een eventuele vrijlating omdat volgens de Conventie van Genénendat zo snel mogelijk na het einde van de vijandelijkheden diende te gebeuren. De regering wilde evenwel een definitieve beslissing over het lot van de Duitsers uitstellen zolang er geen alternatieven voorhanden waren. Onder zware internationale druk, vooral vanwege de Verenigde Staten, keurde de regering in oktober 1946 dan toch een plan voor de vrijlating goed. Alle krijgsgevangenen kwamen tussen 15 mei en 1 november 1947 vrij. Naar de krijgsgevangenen toe de regering uitschijnen dat hun repatriëring de beloning zou zijn voor een bijzondere productieve inspanning. Houwers zouden pas vrijgelaten worden indien zij gedurende zes maanden 80 % of meer van laan van de vrije arbeiders zouden verdienen. Per houwer die daaraan voldeed, zouden eveneens drie dagloners vrijkomen. De Duitsers kregen bovendien de mogelijkheid onder bepaalde voorwaarden het statuut van vrije arbeider te verwerven. Ongeveer 3500 mijnwerkers zijn op dat aanbod ingegaan.

"WIL MEN DE 'ZWARTEN' NU IN DE MIJN TEWERK STELLEN?"

Deze bedenking noteerde Theo Brouns, VNV-gouwleider in Limburg tijdens de bezetting, in zijn gevangenisdagboek op 12 september 1945. Op dat ogenblik kreeg inderdaad het plan vorm om een deel van de ongeveer 40.000 gevangenen die in voorarrest zaten of al wegens collaboratie veroordeeld waren, ondergrondse arbeid te laten verrichten. Deze operatie 'schuld boeing door arbeid paste perfect in de kolenslag van Van Acker. Het was bijgevolg op aandringen van de eerste minister dat in de loop van 1946 in elke Limburgse mijn een penitentiair mijncentrum werd geopend. OP het einde van dat jaren telde men 3.589 inciviekenmijnwerkers. Dat aantal nam vanaf april 1947 stelselmatig af toen de regeringszaak een billijker repressiebeleid begon te voeren. Het penitentiair mijncentrum in Zwartberg ging in 1950 als laatste dicht.

Aanvankelijk gebeurde de tewerkstelling op vrijwillige basis. Wie zich kandidaat stelde, moest een verklaring ondertekenen dat hij zijn fout tegenover België met mijnarbeid wilde herstellen. Belangrijker dan deze schuldbekentenis was zonder twijfel de vage hoog op een betere behandeling, een inkomen om het gezin te onderhouden en een vervroegde invrijheidstelling. De werkelijkheid zag er heel anders uit: voortdurende pesterijen, onmenselijke straffen, slechte voeding ... Alleen de drank hield hen recht volgens de verklaring van een aalmoezenier: "Ze kennen niets meer dan zuipen, liggen bezopen onder de tafel van hun barakken tot ze weer gewerkt worden en terug onder de aarde moeten, om bij thuiskomst opnieuw te beginnen... met zuipen". Het enthousiasme voor deze vrijwillige arbeid bekoelde dermate dat de Belgische overheid verplicht was incivieken 'in het belang van het land onder dwang in de mijnen tewerk te stellen. Zeker in de loop van 1947 trad een merkelijke verbetering in de behandeling van deze gevangen op. De vrije arbeiders, deze 'eerste burgers van het land' die feitelijk met onvaderlandse elementen' moesten samenwerken, accepteerden stilaan hun aanwezigheid in de ondergrond. In de penitentiaire mijncentra kwam naar het voorbeeld van de Duitse krijgsgevangenen en ontspanningsleven op gang met toneel- en muziekvoorstellingen, sportactiviteiten, e.d.m. Eén dag kolenhouwen stand bovendien gelijk met één dag strafvermindering.

Het onthaal van de vreemdelingen

De aanwerving van tienduizenden vreemdelingen na de tweede wereldoorlog stelde bijzondere problemen inzake het onthaal van al dier arbeiders. Totaal onvoorbereid werden zij van de ene dag op de andere in de ondergrond tewerkgesteld, zonder enige notie te hebben van mijnarbeid, laat staan van de mogelijke gevaren. De werkgevers hebben in eerste instantie geprobeerd communicatiestoornissen tot een minimum te herleiden. Dat elkaar verstaan in de ondergrond een kwestie van leven of dood is, blijft uit de volgende passage uit een officieel rapport van het Mijnwezen, opgesteld naar aanleiding van een dodelijke ongeval in Zolder: "De feiten laten mij niet toe te zeggen of de bijzonderste en beslissende oorzaak van het ongeval een eenvoudige onvoorzichtigheid van het slechtoffer geweest is ofwel te wijten is aan het feit dat, de taal zijner werkmakkers onmachtig zijnde, hij de nodige verwittigingen niet ontvangen of de verstaan heeft".  

De werkgevers hebben dergelijke voorvallen willen voorkomen door, in de mate van het mogelijke, homogene ploegen samen te stellen en door geïllustreerde woordenboeken in verschillende talen te verspreiden. Na de ramp te Marcinelle is er bijzonder veel aandacht naar de opvang en het onthaal van de buitenlanders uitgegaan. Zowel Fedechar als het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling verspreidden in verschillende talen brochures met daarin een voorstelling van het gastland. Veel aandacht ging ook uit naar de selectie en de opleiding van monotoren in het kader van de 'Training within Industry' -methode. 

"WE WAREN NOG JONG EN ZEER ELEGANT, IK EN M'N BROER EN GIUSEPPE, EN IN DAT VERRE REGENLAZND ZOU ALLES GROENER ZIJN"

Werkloze zoon van een landbouwer of een landarbeider, tussen 20 en 29 jaar oud, afkomstig uit een dorp in het arme zuiden, lager onderwijs gevolg, regelmatig praktiserend, hopend in België geld te kunnen verdienen terug te keren: dat was het profiel van deze de tienduizenden Italianen die na de tweede wereldoorlog emigreerden en in de Belgische mijnen aan de slag gingen. Die massale inwijkeling was het resultaat van gesprekken tussen de Italiaanse en Belgische regering in het voorjaar van 1946 en een alternatief voor de tewerkstelling van de Duitse krijgsgevangenen. In ruil voor arbeidskrachten verbond België zich ertoe jaarlijks 2 à 3 miljoen ton kolen aan Italië te leveren. De rekrutering gebeurde onder toezicht van agenten van Fedechar tot in het versie uithoek van het land. Kandidaat-emigranten werden in het station van Milaan samengebracht waar een definitieve selectie gebeurde. Ingenieurs en een geneesheer van Fedechar beoordeelden de arbeiders op hun professionele en lichamelijke geschiktheid; de Belgische staatsveiligheid trok hun politiek en strafrechtelijk verleden na. Omdat de Italiaanse regering werkelijk 2.000 arbeiders diende te leveren, trok iedere woensdag een konvooi met bestemming Namen. Van daaruit werden zij over de verschillende mijnen verspreid.

Het werk in de mijnen beantwoorden niet aan het beeld dat velen zich daarvan hadden voorgesteld. De Italianen waren doorgaans ook slecht of niet over de aard van het werk ingelicht. Siamo vermi, zo luidde de gangbare opinie over de mijnarbeid. het aantal gevallen van contractbreuk lag bijgevolg zeer hoog. Wie voortijdig aan het arbeidscontract van één jaar een einde maakte, werd door de vreemdelingenpolitie opgespoord en gerepatrieerd. Dat en het feit dat immigranten na vijf jaren mijnarbeid vrijwillig naar andere sectoren mochten overstappen, verklaart waarom de mijnindustrie permanent aan mijnwerkers van vreemde nationaliteit nood had. Het merendeel daarvan kwam tot 1956 uit Italië. Fedechar wierf in opdracht van de Kempense mijnen tussen 1946 en 1956 _ 28.035 Italianen aan. Na de ramp in Marcinelle waar 261 mijnwerkers, onder wie 136 Italianen, de dood vonden, zette de Italiaanse regering de emigratie stop. Zij wilde meer veiligheidsmaatregelen zodat de mijnen hun rekruteringsbeleid naar andere zuiderse landen verlegden. De regering sloot bilaterale akkoorden met Spanje en Griekenland en vanaf 1963 met Turkije en Marokko af.

DE 'DISPLACED PERSONS'

De grote nood aan mankracht na de vrijlating van de Duitsers gaf niet alleen aanleiding tot de inwijking van Italianen. In 1947 en 1948 zijn nagenoeg 7.100 vluchtige of 'displaced persons' met een arbeidscontract van 2 jaar in de Limburgse mijnen tewerkgesteld. Dat waren Oost-Europeanen die onder de nazi's in Duitse kampen waren terechtgekomen en na hun bevrijding door de Westerse geallieerden niet meer naar hun geboorteland wensten terug te keren omdat daar een communistisch regime was geïnstalleerd: Polen, Balten, Oekraïeners... In tegenstelling tot de rekrutering van de Italianen was het nu de Belgische regering die het initiatief nam. De kandidaten mochten in geen geval met het naziregime hebben samengewerkt. Gezien de woningnood in de mijnstreek, gaf men de voorkeur aan vrijgezellen of aan gehuwden zonder al te grote kinderlast.

De vluchtelingen vielen door hun tucht en ijver op maar hadden geen enkele praktische ervaring met mijnarbeid. Ze kwamen veelal in de barakkenkampen terecht, die pas door de Duitse krijggevangenen waren verlaten. De leefomstandigheden waren er, naar verluidt, erbarmelijk en werkten promiscuïteit, alcoholisme en prostitutie in de hand.   De 'displaced persoon' hadden de belofte gekregen dat zij na afloop van hun arbeidscontract gelijk welk werk konden aannemen. Groot was de ontgoocheling toen de regering in overleg met de mijndirecties stelde dat de mijnindustrie de enige mogelijkheid tot te werkstelling bleef. Het tekort aan mijnwerkers was nog altijd groot. In april 1949 toen de eerste DP's einde contract waren uit eigen beweging ongeveer 170 vluchtelingen uit het Kempens bekken naar Brusselse eisten daar het recht op naar Amerika uit te wijken. Deze 'mars op Brussel' en internationale druk deden de regering op haar voornemen terugkomen. Vele maakten van de mogelijkheid gebruik om in de metaalsector of de bouw werk te zoeken of weken naar overzeese landen uit. Meer ...  

DE HUISVESTING

Net zoals in de aanvangsfase van de ontginning van het Kempens bekken leidde de naoorlogse immigratiegolf tot ernstige huisvestingproblemen. De werkgevers hebben zelf voor een gedeeltelijke oplossing gezorgd, enerzijds door de bouw van nieuwe kosthuizen met alle modern comfort voor alleenstaande vreemdelingen en onderzijde door de aanleg van nieuwe wijken in samenwerking met de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen. Qua aantrekkelijkheid konden die laatste onmogelijk de vergelijking doorstaan met wat voor de oorlog was gerealiseerd. Wijken als Cité 4 in Winterslag of Lindeman in Heusden-Zolder waren met hun eenvormige woningtypen en rechtlijnig statenpatroon zonder enige aandacht voor de gemeenschapsvoorzieningen precies het tegendeel van het oorspronkelijke architecturale concept van de tuinwijken. Daar kwam nog bij dat in sommige gevallen prefab materialen werden gebruikt. De Bremwijk in Zwartberg werd om die reden in de jaren zestig gesloopt, de wijk Texas in Waterschei is nog steeds bewoond.  

Afgezien van dergelijke wijken lag de klemtoon conform de wet de Taeye hoofdzakelijk op het particuliere initiatief. De mijnwerkers genoten vanwege hun statuut van bedondert  aantrekkelijke voorwaarden. Zij konden het bedrag voor de bouw of de aankoop van een huis tot 100 % lenen tegen een rente van 0,5 tot 2,5 % afhankelijk van het aantal dienstjaren. In 1954 hadden al meer dan 5.000 kompels van deze formule gebruik gemakt. Deze nieuwe opvattingen over de arbeidershuisvesting kwamen ook uitdrukkelijk aan bod in de besprekingen die de ondertekening van het Cultureel Akkoord voorafgingen. Zoals de patroon als de Limburgse Economische Raad waren van mening dat een eigen woning 'de beste dam tegen de proletariaat' was. Daarnaast stemden de werkgevers in met een 'beperking van de cités tot het strikt noodzakelijke'.

Een element dat de mijnindustrie in een bijzonder kwaad daglicht stelde, waren de barakkenkampen. De Belgische regering verkocht ze in 1947 aan de mijnen op voorwaarden dat ze voor de huisvesting van de immigranten en hun families werden ingericht. Voor Limburg ging het in totaal om 2205 barakken in hout en asfaltpapier. Met financiële overheidssteun werden ze vervolgens afgebroken in de mate dat andere woonvoorzieningen beschikbaar waren. Omdat de Waalse bekken bevoordeeld werden, zou het nog lang duren vooraleer dat 'kankergezwel' uit de Limburgse mijnstrek opgeruimd was. In 1958 leefden er in de barakken van Genk, Lanklaar en Houthalen nog 527 gezinnen en 971 alleenstaanden. De verontwaardiging over deze huisvesting, zowel in eigen land als in emigratielanden, was groot. Het intereur van een barak, in 1966 bewoond door de eerste generatie Turken en Marokanen. Turken en Marokkanen.

De Stap in het onbekende  

Het verhaal van de mijnwerkers van vreemde nationaliteit klinkt identiek,uit welke land dan ook zijn afkomstig zijn: dezelfde motieven van economische aard, dezelfde hoop op een beter bestaan, dezelfde twijfels na de eerste dagen in de ondergrond, hetzelfde heimwee naar het vaderland.   We laten hier het ingekorte relaas van een Duitse mijnwerker volgen, die op 33-jarige leeftijd door de mijn van Zwartberg werd aangeworven en over zijn ervaringen aan de personeelsdirecteur schreef: "Ik vernam toevallig dat België Duitse arbeiders voor de mijnen zocht. Omdat ik sedert 1948 met mijn vrouw en twee kinderen in een krot onder de aller-slechtste omstandigheden woonde en een meer comfortabele woning uitgesloten was, besloot ik me bij het arbeidsbureau aan te melden. Ik wist niet wat ik me daarbij moest voorstellen want het woord 'mijnarbeid' beviel me niet , maar ik wilde het wel proberen. De beloofde arbeidsvoorwaarden leken aantrekkelijk, alhoewel ik eraan twijfelde of dat in werkelijkheid zo zou zijn.   Op 5 juni 1952 kwam ik te Zwartberg aan en werd in het pensioen 'Edelweiss' gelogeerd. Ook hier was alles in orde, de maaltijden , de bedden en men sprak er Duits. 's Anderendaags kregen we de eerste instructies en onze werkkledij en bezochten we de onderneming. Dan kwam de dag dat ik voor de eerste keer als houwer werkte.

De arbeid was zeer zwaar. Kameraden die met mij naar België waren gekomen, keerden onmiddellijk naar Duitsland terug. Ik moet toegeven dat heel wat wilskracht nodig is om vol te houden. Men kan hier goed zijn brood verdienen maar niet met nietsdoen. Na acht weken besloot ik definitief te blijven en dienen het verzoek in om mijn familie te latenoverkomend. Ik kreeg dadelijk een woning in de tuinwijk toegewezen: keuken, bijkeuken, woonkamer, twee slaapkamers, grote zolder, kelder en voor- en achtertuin. Ik kon het niet geloven tot ik de sleutel in handen kreeg.   Mijn arbeid wordt goed betaald, we hebben een eigen woning en we hebben een toekomst. We kunnen behoorlijk leven zonder angst voor wat morgen brengt. Ik ben hier een vrij man. De radio houdt ons van de gebeurtenissen in Duitsland op de hoogte en ik wens dat de toekomst er zodanig verbetert dat er later ook voor ons een plaats in de 'heimat' zal weggelegd zijn".

Sint-Barbare   Patrones van de Limburgse mijnwerkers is Sint-Barbara. Over Barbara staat vrijwel niets met zekerheid vast. Ze was de aantrekkelijke dochter van Dioscorus, een invloedrijke man uit Nicodemië in Klein-Azië. Haar vader liet haar in een toren opsluiten en martelen nadat zij bekend had christen te zijn. Omstreeks 300 n.C. onthoofdde Dioscorus eigenhandig zijn dochten en werd daarop door de bliksem getroffen. Vandaar dat Barbara de Beschermheilige tegen bliksem en een plotselinge dood werd en sedert de middeleeuwen vereerd werd door de beoefenaars van een gevaarlijk beroep zoals de artilleristen of de mijnwerkers. Ze werd doorgaans voorgesteld met een kroon of een krans van rozen en met het zwaard, de hostiekelk, de pauwenveer, het kanon en de toren met drie ramen als attributen.

"HET ZWARTE GOUD HEEFT MEER ZWARTE ZIELEN GEKOST DAN MEN VERMOEDT"

De beleving van de godsdienst onderging, zoals zoveel ander aspecten van het Limburgs maatschappelijke bekken. Die ontwikkeling heeft in de jaren vijftig de aandacht van meerdere onderzoekers getrokken. Limburg was op dat ogenblik nog één van de meeste homogeen katholieke gewenste van West-Europa maar daar leek verandering in te komen. Vooral in de mijngemeenten waren, naar verluidt, de tekenen van geloofsverval alarmerend. Dat werd in verband gebracht met het om zich heen grijpende materialisme en de grote concentratie van vreemdelingen in de cités. Geestelijken als J. Kerkhofs, J. Heuschen, B. Claes en A. Rubens maar ook Davidsfonds-Limburg op zijn congres van 1962 zochten naar een antwoord op de gevolgen van de industrialisatie.

Het probleem dat zich in Limburg stelde, was te vergelijken met dat in de kolonie Kongo. De mijnen zorgde voor materiële welstand maar velen waren tegen de verlokkingen niet opgewassen. Bioscoopbezoek, 'slecht cafés e.d.m. brachten hen op het verkeerde pad en moderne opvattingen over o.a. geboortebeperking vonden ingang. Het familiale leven, de basis van het geloof, geraakte daardoor ondermijnd. Bijzonder problematisch was de toestand onder de vreemdelingen. Kerkhofs was getroffen "door dit stille bijna hopeloze vegeteren van een onderproletariaat in ballingschap". Naar zijn mening hadden de meeste vreemdelingen geen enkele moreel besef meer en waren de kerkelijke voorschriften voor hen dode letter. Tegen het ongeloof en het niet respecteren van de kerkelijke regels die als een sluipend gif de hele Limburgse samenleving aantastten, pleiten deze auteur voor een aangepaste zielzorg, zowel voor de mijnwerkers als voor de vreemdelingen. De activiteiten van Mijnwerkers-Brancardiers, de vreemdelingwerking in het ACV en de talrijke christelijke organisaties die de vreemdelingen omkaderden, waren daar het tastbare resultaat van. Dat alles kon zoals elders het secularisatieproces niet omkeren.

De 'mijnwerkers-Brancardiers'  

Een unieke organisatie uit de geschiedenis van het kempens bekken is deze van de 'Mijnwerkers-Bracardiers'. Ze werd in 1931 door kapelaan Deneys uit Waterschei naar aanleiding van de jaarlijkse Lentebedevaart naar Lourdes opgericht. Deneys wilde met dit initiatief de negatieve reputatie van de kompels -" mannen van 12 stielen en 13 ongelukken". - Bestrijden en de gelovige mijnwerkers, die tot dan toe in neutrale St.-Barbaragilden waren georganiseerd, nauwer bij de katholieke zuil betrekken. De belangrijkste opdracht van elk lid was de deelname aan de bedevaarten naar Lourdes en later naar Banneux.  

Bij die gelegenheid stelden de Mijnwerkersbrancardiers zich onbaatzuchtig ten dienste van zieken, bejaarden en gehandicapten. Wat dat concreet betekende, blijkt uit een reisverslag van pater Hilarion Thans: "Met voor dag en dauw heilige Missen te dienen. Met de bergkruisweg, over scherpe en veelal gloeiende stenen, barrevoets te doen, en de scala Santa, de heilige trap aldaar, geknield op en af te kruipen - waarbij ge een onuitstaanbare pijn in de leden krijgt. Met nachtwachten waar te nemen in het hospitaal. Maar boven alles met telkens weer de zieken in hun rolstoelen en legerbedjes naar esplanadase, baden en grote te varen, en ze weer terug te duwen en te trekken naar de stad. Er is allicht een kreupel kind, een jongeling lam in de benen, een invalide en niet altijd dunne dame, een gebrekkige ouderling die gaarne, gelijk de gezonden, de rotswand beneden het beeld willen kussen: een mijnwerkers ontfermt zich over hen, torst hen op zijn armen, schuift aan in de rij. En precies onder de nis laat hij zijn vracht zijwaarts afzinken,zodat de lippende bultende wand kunnen raken."  

De mijnwerkers-Brancardiers maakten sedert 1948 van de KWB deel uit en kenden onder pater Polycarpus een snelle opgang. In zowat elke parochie in Limburg, de Antwerpen Kempen en het Hageland was Antwerpse en het Hageland was een afdeling actief. In het begin van de jaren zestig telde men meer dan 7.000 leden in Limburg, een aantal dat geleidelijk afnam tot 4.331 in 1990. OP bepaalde ogenblikken namen meer dan 600 mijnwerkers, makkelijk herkenbaar aan het blauwe kostuum, de halsdoek en de helm, aan de Lourdes-bedevaart deel.   De reiskosten werden voor een deel door een solidariteitskas gedragen. De belangrijkste bron van inkomsten was de verkoop van een wandkalender. Jaarlijks werden tienduizend exemplaren daarvan aan de man gebracht. © E.C.  
 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...