Verder uitbouw van de Limburgse mijnen in een wijzigende economische omgeven

 

NA OORLOGS BELGIË IN DE BAAN VAN DE KOLENSLAG

De Belgische industrie had de oorlog zonder al te veel kleerscheuren doorstaan. Deze situatie stond in schril contact met de rest van Europa waar de industrie infrastructuur met de rest van Europa waar de industriële infrastructuur in grote mate was ontwricht. De wederuitrusting van de industrie kreeg in de ons omringende landen topprioriteit en de Belgische industriëlen waren maar al te zeer bereid om onze buurlanden tegen erg winstgevende prijzen van de nodige basisproducten als B.v. staal te voorzien. 

Een van de belangrijkste beperkingen voor het snelle heropstarten van de Belgische industrie vormde de moeilijke energiebevoorrading. Aangezien er slechts met mondjesmaat geïmporteerd kon worden, moest vooral de eigen productie zo snel mogelijk opgedreven worden. De Belgische steenkoolnijverheid had echter in de wereldbrand heel wat van haar pluimen verloren. De Duitse bezetter had de ontginning zodanig georganiseerd dat een maximale productie kon bereikt worden zonder evenwel rekening te houden met de bedrijfseconomische aspecten van de exploitatie. Onder dit bestel hadden de meeste mijnen een grote schuldenlast, Ook hadden zij hun investeringsprogramma’s, die vooral in het Kempens bekken nog in volle uitvoeringen waren, bij gebrek aan kapitaal op een laag pitje gezet.ast but not least hadden de mijnen als gevolg van de oorlog een groot deel van hun ervaren buitenlandse houwers moesten laten vertrekken.   

De steenkoolnijverheid bevond zich dus in een ware malaise en ook de overheid gaf zich hier rekenschap van. Allerhande maatregelen werden uitgevaardigd om de ergste nood te lenigen.  In de eerste plaats kreeg ze het van de geallieerde mogendheden gedaan om vanaf 1945 een groot contingent Duitse krijggevangenen in de mijnen te werken. Vanaf 1946 werden ook collaborateurs in de mijn tewerkgesteld. Hierdoor kon begin 1947 opnieuw zo'n 85 % van het vooroorlogse productie niveau bereikt worden. Aanzien slecht weinig Belgen bereid waren om in de mijnen af te dalen en de krijgsgevangenen vanaf 1947 opnieuw in vrijheid gesteld werden, moest beroep gedaan worden op gastarbeiders. In dit kader sloten de Belgische en Italiaanse overheden een overeenkomst af die bepaalde dat in ruil voor de levering van steenkool, de Belgische mijnen een groot aantal Italianen mochten rekruteren. 

Het inzetten van gastarbeiders was geen onverdeeld succes. Deze arbeiders waren immers niet geschoold en moesten bijgevolg een leerperiode doorlopen met een rendementsverlies tot gevolg. Een lange-termijnpolitiek inzake scholing kreeg nochtans slechts langzaam vorm. Zo moest tot 1954-1955 gewacht worden vooraleer met de uitbouw van gecoördineerd mijnonderwijs werd gestart. Voor de oprichting van het 'Kempisch Leercentrum voor jonge mijnwerkers' te Houthalen bleef de opleiding in de meeste mijnen beperkt tot een snelle scholing in rendementsverhogende technieken. Samen met de grote mobiliteit en het hoge absenteïsme van de meeste Limburgse mijnen pas op het einde van de jaren vijftig hun vooroorlogse rendementen konden evenaren. 

De massale toestelstroom van buitenlandse arbeiders zorgde in de meeste mijnen ook nog voor een groot huisvestingsprobleem. Naast tijdelijke constructies en het gebruik van de barakken voor de Russische krijgsgevangenen begonnen de mijnen dan ook in allerhaast met de uitbouw van nieuwe sites. Kredietproblemen bij de sociale woningbouwmaatschappijen zorgden daarbij ook nog eens voor de nodige vertraging.

HET COMPENSATIESTELSEL 

De overheid trad ook dirigistisch op met betrekking tot de steenkoolprijs. In navolging van de Duitse bezetter bleven de naoorlogse regeringen de prijzen reglementeren. Om de concurrentiepositie van grote steenkoolverbruikers, met name de metaalnijverheid, niet al te zeer te belasten, werd de naoorlogse steenkoolprijs op slechts 1.6 keer het vooroorlogs peil gestabiliseerd.

De kostprijzen waren echter veel sterker gestegen. Vooral de lonen en sociale lasten waren sterk toegenomen. De sociaal geïnspireerde Pierlot en Van Acker hadden immers heel wat maatregelen getroffen die moesten leiden tot een gemengde economie. Naast het instellen van een sociale zekerheid werden de lonen aan de kleinhandelsindex gekoppeld en gaf de overheid via de oprichting van paritaire comités aan de werknemers een grotere inspraak in de bedrijven. Een afgeleid effect van dit alle was dat België na de oorlog snel één van de landen met de hoogste lonen in Europa werd.

Vooral in de steenkoolnijverheid waar de arbeidsvergoeding een groot aandeel in de totale kostprijs vertegenwoordigde (tot 60 %), had deze beleidsoptie een grote weerslag op het financieel resultaat. Daarbij werden nog tal van dure extra premies en sociale voordelen toegekend die de aantrekkelijkheid van het mijnwerkersstatuut moesten verhogen. 

Enkele door middel van belangrijke staatssubsidies kon het financiële evenwicht in de steenkoolnijverheid enigszins hersteld worden. Onmiddellijk na de oorlog werd de steenkoolprijs op 320 fr./ton gesteld en verleende de overheid en maandelijkse toelage van 70 miljoen. Op 1 juli 1946 werd de baremaprijs verder opgetrokken tot 480 fr./ton en de staatssubsidies opgeschort. Systematische loonverhogingen deden het stelsel al snel weer ontsporen, zodat de overheid opnieuw moest tussenkomen (tot 200 miljoen per maand). In 1947 werd de steenkoolprijs nogmaals verhoogd tot ditmaal 629 fr./ton. Daarnaast probeerde de steenkoolnijverheid ook zelf de toestand te saneren. OP vrijwillige basis versluisden winstgevende mijnen tot 85 % van hun winsten naar verlieslatende mijnen. Ook deze maatregelen bleken vanaf midden 1947 niet meer voldoende. In augustus 1947 kon nog maar 22 % van het verlies door de winstgevende mijnen gedekt worden. De overheid moest bijgevolg opnieuw over de brug komen. Naast het herinvoeren van staatstoelagen werd het vrijwillige compensatiestelsel vanaf 1 september 1947 door de overheid verplicht.  

De Limburgse mijnen waren helemaal niet te spreken over dit systeem. De 629 fr./ton was voor de Limburgse mijnen ruimschoots voldoende om hun resultatenrekening opnieuw met een batig saldo af te sluiten. De opgelegde solidariteit met de Waalse mijnen vond echter geen genade. Het Kempens bekken had immers reeds in 1947 op vrijwillige basis meer dan 300 miljoen afgestaan als dekking voor de verliezen in de Waalse mijnen. Enkele door het vrijlaten van de steenkoolprijs en een grondige sanering van de Waalse bekkens zou het financieel evenwicht in de steenkoolnijverheid hersteld kunnen worden. Het compensatiestelsel leidde immers tot tal van misbruiken. Veel marginale mijnen vergrootten door middel van allerhande boekhoudkundige trucjes hun verlies en kregen bijgevolg meer steun toebedeeld dan strikt nodig was. Omgekeerd trachtten de winstgevende mijnen hun resultaten te verkleinen door bijvoorbeeld grootscheepse maar niet altijd economisch efficiënte investeringsprogramma’s op te starten.

De Limburgse mijnen verweten de overheid vooral een gebrek aan een lange-termijnvisie. In het kader van de 'Steenkolenslag' moest de productie op zo'n hoog mogelijk niveau gestabiliseerd worden Steenkool werd immers nog altijd beschouwd als basis voor de economische expansie. de productie moest bijgevolg kost wat kost opgedreven worden, ook indien hierdoor niet rendabele mijnen open bleven. De steun werd bijgevolg niet voldoende gekanaliseerd naar de meest levenkrachtige bedrijven, maar versnipperd over verscheidene te sluiten mijnen.

Aan de algemene structuur van de kolennijverheid werd niet geraakt. In tegenstelling met Engeland en Frankrijk die hun steenkoolnijverheid nationaliseerden en Duitsland waar de mijnen via fusies in de metaalnijverheid integreerden, bleef in België alles bij het oude. De wetsvoorstellen van Delattre en De Smaele die de steenkoolnijverheid diepgaand wilden hervormen (onder meer door het instellen van één exploitatievennootschap per mijnstreek) werden niet weerhouden. In augustus en september 1947 werden wel de Conseil National des Charbonnages en het Institut National de l'industrie charbonniére opgericht om de Belgische steenkool-nijverheid grondig te herstructureren. Verder dan goedbedoelde aanbevelingen kwam het niet.

Eind 1949 werd het compensatiestelsel afgeschaft. De overheid heroriënteerde haar steenkoolpolitiek, die tot dan toe in hoofdzaak gericht was op het dekken van de verliezen naar wederuitrusting en expansie van de steenkoolnijverheid. Toch bleef de overheid verlieslatende mijnen subsidiëren. Eigenlijk overheid verlieslatende mijnen subsidiëren. Eigenlijk moest dit op een degressieve wijze gebeuren, maar door allerhande bijkomende steun konden enkele zwaar verlieslatende Borinage-mijnen tot diep in de jaren vijftig open blijven.  

UITBREIDINGSINVESTERINGEN GEVEN DE TOON AAN

De investeringsprogramma's die als gevolg van de wereldoorlog een serieuze achterstand hadden opgelopen, werden opnieuw opgestart. Onder invloed van de Belgische overheid, die vooral de nadruk legde op het opdrijven van de productie, investeerden de Limburgse mijnen voornamelijk in uitbreiding van de bovengrondse installaties om zo een hogere dagproductie mogelijk te maken.  

Gezicht op de zakelijke uitbouw in de jaren vijftig en zestig van de eens zo mooie piraidale kolenwasserij van Winterslag. De indrukwekkende kolenwasserijen zijn in feite de enige gebouwen die door hun volume naar buitenuit de productiecapiteit van de koolmijn illustreren. 

Daarnaast legden de mijnen nieuwe cités aan, bouwden hun elektriciteitscentrales verder uit en vergrootten de capaciteit van hun sorteer- en wasserijinstallaties. De lange leveringstermijnen en de soms slechte kwaliteit van de geleverde installaties zorgden evenwel voor de nodige vertraging. Daarbij beperkte het compensatiestelsel tot eind 1949 de autofinancieringsmogelijkheden van de Limburgse mijnen.

Enkel de Dumont-mijn begon te As in 1952 met de aanleg van een nieuwe schacht. Het project echter nooit voltooid. Als gevolg van de diepgaande crisis nooit voltooid. Als gevolg van de diepgaande crisis die vanaf 1958 de steenkoolnijverheid teisterde, kon de maatschappij niet meer over voldoende kasmiddelen beschikken om deze grootscheepse investering verder te financieren. 

Even leefde er een zekere hoop op uitbouw van een achtste mijn, die de concessie Neeroeteren-Rotem zou exploiteren. Juist voor de oorlog was immers gebleken - dat in gebeid zeer rijke steenkoollagen voorkwamen. Tijdens de oorlog (1942) werd de exploratie verder gezet en in augustus 1949 werd zelfs de 'NV Steenkoolmijn van Noord-Oost Limburg' opgericht met de Kredietbank als belangrijkste aandeelhouder. Toch sterf deze vennootschap een stille dood. Een belangrijke breuklijn doorkruiste de steenkoollagen en beperkte de ontginbare reserve aanzienlijk. Belangrijk nog was de slecht kwaliteit van de steenkool. In vergelijking met de andere Limburgse steenkoolreserves was ze veel gasrijker en bijgevolg niet geschikt voor cokesproductie. Valorisatie kon enkel gebeuren door vergassing en productie van synthetische benzine. De steenkoolcrisis vanaf 1958 en de toenemende dominantie van petrochemie ten opzichte van carbochemie hebben de verdere uitbouw verhinderd.

Het verhogen van de rendementen bleef tot het einde van de jaren vijftig relatief beperkt. Reeds voor de oorlog was groot deel van het ondergronds transport gemechaniseerd. Ook het gebruik van mechanische pikhamer was reeds in het interbellum maximaal doorgevoerd. Verdere rendementsverhogingen waren enkele mogelijk door het inschakelen van ontkolingsmachines. De substitutie van de eigenlijke mijnwerkersarbeid door machines was echter een dure aangelegenheid, die in de periode van hoogconjunctuur tot 1957 niet echt rendeerde. Veel verder dan het testen van nieuwe machines (cfr. Meco-Moore) ging men niet. Zo werd in 1955 nog altijd 60 % van de steenkool gewonnen met behulp van mechanische pikhamers.   In tegenstelling tot de vooroorlogse periode namen de privé-aandeelhouders slechts een beperkt deel van de investeringslast op zich. De sterke toename van het aandelenkapitaal na de oorlog is grotendeels fictief. Door de grote prijsstijgingen tijdens de tweede wereldoorlog kwam de reële waarde van de installaties overheid stond de mijnen dan ook toe hunvast actief zodanig te herwaarderen, dat deze discrepantie enigszins kon weggewerkt worden erin de bedrijven opnieuw de mogelijkheid te verschaffen om tot afschrijvingen over te gaan. Verder risicokapitaal werd niet meer ingebracht. 

Een groot deel van de investeringslast werd gedekt door leningen en vanaf 1949 gedeeltelijk door autofinanciering. Overheidsparastatalen zoals NMKM en ASLK namen een groot deel van deze leningen voor hun rekening en dit tegen relatief voordelige condities. Daarbij konden de mijnen putten uit het door de overheid ingesteld wederuitrustingsfonds.   Het Belgische investeringsprogramma dat slechts vanaf 1952 een zekere coherentie vertoonde, gaf geen prioriteit aan de verdere ontwikkeling van het Kempens bekken. De oprichting van een nieuwe mijn in de C-reserve werd niet goedgekeurd wegens de te hoge kostprijs (toen zo'n 3,5 miljard fr). De inconsistentie van het Belgisch seniorenbeleid blijkt hier duidelijk, aangezien de overheid wel bereid werd gevonden om miljarden te pompen in de zwaar verlieslatende mijnen van de Borinage-bekken.

Zelfs de gedeeltelijke van het verpachting van de staatsreserves werd pas in de jaren zestig toegestaan. Nochtans drongen verscheidene mijnen, in het bijzonder Limburg-Maas, Winterslag en Zwartberg hier reeds vanaf het midden van de jaren vijftig op aan. Deze mijnen hadden toen ongeveer hun maximumcapaciteit bereikt en konden slechts hun productie opdrijven na een verdere afdieping van hun schachten. De dure voorbereidingswerken, die een hele tijd in beslag zouden nemen, konden vermeden worden indien de overheid de exploitatie van de staatsreserves toestond. Ondanks het gunstig advies van het Ministerie van Economische Zaken, de Hoge Autoriteit van de EGKS en de goedkeuring van het Belgisch parlement in 1958 om de staatreserves te ontginnen, werd een beslissing hieromtrent keer op keer uitgesteld. 

De Limburgse regio versus het beken van Lotharingen, tot hoe de overheid een rol kan spelen in de ontwikkeling van mijnregio's  

Alhoewel de Limburgse mijnen zich aanvankelijk scherp afzetten tegen het Franse nationalisatiebeleid, konden zij toch hun afgunst ten aanzien van de grootscheepse investeringsprogramma's in de Franse mijnbekken moeilijk verbergen.   In tegenstelling met België investeerde de Franse overheid voornamelijk in dat bekken (Lotharingenen) met de meest gunstige exploitatievoorwaarden. Alhoewel de productie van lotharingen slechts een vierde van de totale Franse productie vertegenwoordigde, kreeg dit beken 31,7 miljard FF. Het noorden dat instond voor drie van de productie slechts 30,2 miljard. In Lotharingen waren de toelagen in hoofdzaak bestemd voor de uitbreiding van de productie , voornamelijk door het oprichten van nieuwe exploitaties; in het noorden daarentegen stuurde men uitsluitend aan op een concentratie en modernisering van de productie, zonder zich in de eerste plaats om een toename van de productie te bekommeren.   Daarnaast werd er in Lotharingen ook massaal geïnvesteerd in grote steenkoolverwerkende complexen. De resultaten logen er dan ook niet om; in 1938 produceerde het Kempens bekken en dit van Lotharingen beide ongeveer 6,5 miljoen. In 1954 was de Kempense productie toegenomen tot 9.2 miljoen, terwijl er in Lotharingen bijna 13 miljoen ton werd bovengehaald.   Engelse Anderson-Boyes ondersnijmachine met kolenploeg op de bovengrond van Winterslag in de eerste helft van de jaren vijftig. In Beringen werd reeds voor de tweede Wereldoorlog geëxperimenteerd met een gelijkaardige Sullivan-ondersnij-machines die al van het begin van de jaren twintig in sommige Belische mijnen uitgetest werden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in Engeland de meer gesofisticeerde drieclubbele kolen-snijmachine met laadmachine ontwikkeld, de A.B. Meco-Moore die later ook in Eisden en Beringen proefdraaide.  Uiteindelijk mocht staatsminister de Looze van energie op 16 maart 1961 de eerste steenkool wegkappen uit reserve C die vanuit Eisde ontsloten werd. Engelse Anderson-Boyes ondersnijmachine met kolenploeg op de bovengrond van Winterslag in de eerste helft van de jaren vijftig. In Beringen werd reeds voor de tweede Wereldoorlog geëxperimenteerd met een gelijkaardige Sullivan-ondersnij-machines die al van het begin van de jaren twintig in sommige Belische mijnen uitgetest werden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in Engeland de meer gesofisticeerde drieclubbele kolen-snijmachine met laadmachine ontwikkeld, de A.B. Meco-Moore die later ook in Eisden en Beringen proefdraaide.  Uiteindelijk mocht staatsminister de Looze van energie op 16 maart 1961 de eerste steenkool wegkappen uit reserve C die vanuit Eisde ontsloten werd.

DE AFZET 

Tot 1958 konden de Limburgse mijnen hun productie praktische volledig afzetten. Enkel in 1953 bleek eventjes hoe kwetsbaar de Belgische steenkoolnijverheid geworden was. De mijnen hadden alle moeite van de wereld om te concurreren met de veel goedkopere EGKS-steenkool. De Limburgse mijnen moesten overgaan tot het stockeren van een groot deel van hun productie en een stelsel van tijdelijke werkloosheid invoeren. Gelukkig hernam de conjunctuur zich snel. De combinatie in 1956 van enerzijds de sluiting van het Suez-kanaal, waar door Europa opeens afgesneden werd van zijn petroleumbevoorrading, en de hoogconjunctuur in de metaalnijverheid anderzijds deed in Europa zelfs een zekere anderzijds deed in Europa zelfs een zekere schaarste aan steenkool ontstaan. De EGKS-lidstaten moesten beroep doen op dure USA-steenkool om de tekorten aan te vullen.

In het streven naar een meer constante inkomstenstroom werd in 1952 door de Limburgse mijnen de NV 'Unie der Kempische elektriciteitscentrales' opgericht. Door de onderlinge verbinding van de verschillende elektriciteitscentrales werd zo enerzijds de constante energiebevoorrading van de mijnen verzekerd en kon anderzijds ook een deel van de geproduceerde elektriciteit aan buitenstaanders verkocht worden. Ook kon op deze wijze het toegenomen volume aan laagwaardige steenkool, die de perfectionering van de sorteren wasserijinstallaties een aanzienlijke proportie had aangenomen, gevaloriseerd worden. In dit kader begon men op het einde van de jaren vijftig met de bouw van een grote elektriciteitscentrale in Waterschei die jaarlijks 1115.000 kWh kon produceren.  In 1956 verenigde de Limburgse mijnen zich tenslotte in een verenigden de Limburgse mijnen zich tenslotte in een studiesyndicaat dat de inplanting van een cokesfabriek in Limburg moest onderzoeken. De steenkoolcrisis die in 1958 begon, heeft deze plannen bruusk doorkruist. 

DE EUROPESE INTEGRATIE  De integratie van de Belgische steenkoolnijverheid in de EGKS kon omwille van de lage rendementen en de hoge loonlast niet onmiddellijk gebeuren. De Hoge Autoriteit bepaalde dan dat enkel na overgangsperiode van 5 jaar de integratie daadwerkelijk van kracht zou worden. Ondertussen moesten de mijnen hun kostprijzen afstemmen op het Europees gemiddelde. Om de convergentie tussen de steenkoolprijzen te vergroten, verlaagde de Hoge Autoriteit vanaf 1953 de Belgische baremaprijs. Anderzijds konden de mijnen genieten van een subsidie, die perekwatie, die erin bestond dat de EGKS en de Belgische overheid het verschil tussen de Europese en de Belgische prijs zouden bijpassen. Verder was het van allergrootste belang dat de Belgische mijnen hun kostprijzen verder verlaagden.

De Limburgse mijnen stonden niet onverdeeld positief tegenover de verdere integratie van de Europese zware nijverheid. Alhoewel politiek interessant, hadden de mijnen heel wat bedenkingen bij de realisatie van de eenheidsmarkt. Zo verweten ze da Hoge Autoriteit haar al te dirigistische aanpak. Vooral over de prijsverlaging van 1953 waren de mijnen niet te spreken. Juist nu de Europese economie en nieuwe fase van hoog- conjunctuur begon en al de andere sectoren hun verkoopprijzen zagen toenemen, besliste de Hoge autoriteit tot een prijsverlaging. Een vergelijking met de Franse en Duitse prijzen ging volgens de mijnen niet op, want omwille van nationalisatie of fusie met de metaalnijverheid konden de prijzen in deze landen op een veel lager niveau gehouden worden.   Toen in december 1956 de EGKS haar steunbeleid herdefinieerde, waardoor enkel nog de integreerbare mijnen werden gesteund, kwam er hevig protest vanuit het Kempens bekken. De EGKS beschouwde de winstmakende Limburgse mijnen als voldoende geïntegreerd en schortte haar perekwatiesteun op. De mijnen, die de steun eerder als een structurele hulp beschouwden, startten een rechtsprocedure, maar werden in hun ongelijk gesteld.

Ondertussen leidde de hoogconjunctuur die de Belgische economie van 1954 tot 1957 in haar ban hield, opnieuw leidde de hoogconjunctuur die de hield, opnieuw tot prijsverhogingen en syndicale eisen. Om de loonverhogingen te dekken stond de Belgische overheid verscheidene baremaverhogingen toe. De concurrentiepositie van de Belgische mijnnijverheid verbeterde er zo wel niet op. Waar de lonen aanvankelijk naar elkaar toe convergeerden, bleek op het einde van 1957 het loonverschil tussen België en de andere EGKS-lidstaten opnieuw groter dan ooit. Deze evolutie was zeer onrustwekkend, te meer omdat overgangsperiode stilaan ten einde liep. Om zich enigszins tegen de Europese concurrentie te wapenen, weigerden de Limburgse mijnen in 1957 ondanks een nieuwe loonverhoging hun baremaprijzen verder op te trekken.

HET BEGIN VAN HET EINDE: DE STEENKOOLCRISIS 1958-1965 

België, dat als marginaal leverancier slechts in beperkte mate kon terugvallen op de eigen binnenlandse markt, werd door de recessie van 1958 veel zwaarder getroffen dan de rest van Europa. Vooral de steenkoolnijverheid kreeg het hard te verduren.   Omwille van de hoge kostprijs moest de uitvoer worden teruggeschroefd. Ook de binnenlandse vraag kende een inzinking. Toch bleef de import nog aanzienlijk. De schaarste tijdens de Suez-crisis had immers heel wat grote steenkoolverbruikers ertoe aangezet lange-termijncontracten af te sluiten. Vooral de cokesfabrieken hadden zich zo verbonden. Dit alles had tot gevolg dat de kolenstocks, zelfs na het invoeren van talloze werkloosheidsdagen, tot ongekende proporties aangroeiden (tot 7 miljoen ton). Vooral de Limburgse mijnen werden zwaar getroffen (ctr. aandeel stock en aantal werkloosheidsdagen).   Een ware prijzenoorlog werd ontketend. De EGKS-richtprijzen hinkten constant de prijsdalingen achterna. De solidariteit tussen de Belgische steenkoolmijnen verdween als sneeuw voor de zon. De Limburgse mijn zegden hun lidmaatschap in het nationaal verkoopbureau COBECHAR op en bepaalden individueel hun verkoopprijzen. Toch dit niet baten. De situatie verslechterde zienderogen en ook de Limburgse mijnen kwamen in de rode cijfer terecht.

Het bleek maar al te duidelijk dat de Belgische steenkoolnijverheid helemaal niet geïntegreerd was in de EGKS-markt. Om deze toestand te verhelpen, verzocht de Belgische overheid bij de Hoge Autoriteit om de toepassing van artikel 37 van het Verdrag van Parijs. Hierdoor kon Belgische markt partieel geïsoleerd worden van het buitenland. Dit werd door de EGKS toegestaan op voorwaarde dat deze bescherming gepaard zou gaan met een drastisch saneringsplan. De Belgisch productie moest gedurende de periode 1959-1963 met 9.5 miljoen ton worden afgebouwd.

De EGKS  Op 18 april 1951 te parijs het verdrag ondertekend dat met ingang van juli 1952 een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal instelde tussen Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland. Italië en de Beneluxlanden. De leiding werd toevertrouwd aan een supranationaal orgaan, de Hoge Autoriteit. Deze instelling kreeg als opdracht enerzijds een maximale productie van steenkool en staal te bevorderen tegen en minimale kostprijs, en anderzijds deze minimale kostprijs, en anderzijds deze productie zonder discriminatie ter beschikking te stellen aan alle landen van de gemeenschap tegen gemeenschappelijke prijzen die door haar werden vastgesteld. Ook had de Hoge Autoriteit de taak op zich genomen om de zware industrie te herstructureren.

Hiervoor kon ze beschikken over een speciaal egalisatiefonds. In haar structuurbeleid liet de hoge Autoriteit zich leiden door het Tinbergen-rapport van 1953. Hierin werd een prognose opgesteld over het verloop van de toekomstige vraag naar steenkool. Volgens Tinbergen zou de jaarlijkse productie aanzienlijk moeten worden uitgebreid om de energiebehoeften van de expansieve economie te kunnen bijhouden. Steenkool zou belangrijk blijven wegens de te hoge kostprijs.

Daarbij voorspelde Tinbergen een sterke toename van de internationale transportprijzen, waardoor de dreiging van de petroleumproducten afgewend kon worden. Op basis van dit rapport startte de Hoge Autoriteit met een actieve structuurpolitiek met als doel de steenkoolproductie over een periode van 10 jaar drastisch op te voeren.

De gebeurtenissen in de jaren vijftig en zestig ontkrachtten echter in grote mate de gemaakte onderstellingen. Nieuwe reusachtige olie en aardgasreserves werden in het Midden-Oosten, Noord-Afrika en elders ontdekt. De productie breidde zich zeer vlug uit met snel dalende wereldprijzen voor olie en gas als gevolg. Terzelfder tijd leidde de Suzez-crisis van 1956 tot het bouwen van enorme olietankers, die een goedkope verbinding tussen de Perzische Golf en Europa via de Kaap de Goede Hoop tot stand brachten. De structuurpolitiek van de gemeenschap raakte hierdoor volkomen ontwicht: in plaats van de steenkoolproductie op te drijven moest dringend uitgezien worden naar maatregelen om de overproductie tegen te gaan, zoals het sluiten van mijnen en reconversie van mijnbekkens .

Waar tijdens de Suez-crisis de Hoge Autoriteit erin slaagden zekere coördinerende rol te vervullen, lukte dit vanaf 1958 al heel wat minder. De verschillende EGKS-lidstaten troffen autonoom allerhande maatregelen om hun zware nijverheid te steunen, zonder zich veel aan te trekken van de bepalingen uitgevaardigd door de hoge Autoriteit.   Pas in 1964 werden de lidstaten het eens over een lijst van doelstelling voor een gemeenschappelijk energiebeleid. Tegelijkertijd werd beslist dat uit veiligheidsoverwegingen de steenkoolproductie niet volledig mocht worden afgebouwd. Een subsidieregeling werd uitgewerkt voor mijnen die cokes leverden aan Europese staalbedrijven en die door concurrentie vanuit Polen en USA bedreigd werden.    De feestelijke t.g.v. het 50-jarig bestaan van zes van de zeven Kempense steenkoolmijnen in 1957 en de gelegenheidstoespraken over het belang van de mijnindustrie voor Limburg in de komende vijftig jaar het stonden in schril contrast met het pessimisme dat jaar daarop ontstond door het uitbreken van de internationale kolencrisis en het instorten van de kolenprijs.   

Gezicht 'over de muur' van de Marcel Habetslaan op de mijnzetel van Zwartberg die op hetb einde in volle bedrijvingheid was en ondanks de geologische moeilijkheden (niet minder dan zes produktiediepingen) als de modernste mijn beschouwd werd.   Om deze sanering te begeleiden werd de 'Conseil National des Charbonnages' in 1958 grondig hervormd. Voortaan konden zijn beslissing op gebeid van fusies, sluiten van zetels en kredietverlening door Koninklijke besluiten verplicht gemaakt worden. Bij niet toepassing van de richtlijnen kon het concessierecht ingetrokken worden. Vanaf 1962 werd de sanering overgenomen worden. Vanaf 1960 werd de sanering overgenomen door het 'Kolendirectorium'.

Waar het teruglopen van de naar steenkool in de jaren vijftig aanvankelijk als een conjunctureel fenomeen werd geïnterpreteerd, kwamen nu vooral de structuurwijzigingen in de energiesector op de voorgrond. Dit werd vooral duidelijk toen de Belgische economie zich vanaf 1959 opnieuw enigszins herstelde maar de steenkoolnijverheid nog dieper wegzakte in de malaise. De rol van steenkool als motor van de nijverheid was blijkbaar uitgespeeld. Goedkope petroleumproducten overspoelden het Europese continent, waardoor steeds meer traditionele steenkoolverbruikers als NMBS en cementfabrieken op petroleum overschakelden. Zelfs de elektriciteitssector begon vanaf het midden van de jaren zestig petroleumderivaten als brandstof te gebruiken. Hierdoor kon de steenkoolsector niet meer mee profiteren van het nochtans sterk stijgend elektriciteitsverbruik.

Behalve petroleum vormde aardgas (Nederland, 1963) een bijkomende dreiging. De cokesfabrieken die tot dan toe naast cokes ook het opgevangen gas hadden kunnen verkopen, zagen een groot deel van hun afzetmarkt verdwijnen ten gunste van het goedkopere aardgas. Als gevolg hiervan verkozen de cokesfabrieken omwille van het hogere rendement in toenamen de mate de import van minder gasrijke cokeskool boven de Belgische vette B-kool.

De steenkoolnijverheid moest haar speciale status stilaan prijsgeven. Door de realisatie van de Euromarkt (1958), de komst van de multinationaals en ook dank zij de expansiewetten van Gaston Eyskens kende de Belgische economie in de daaropvolgende jaren een snelle groei, die pas gestopt werd door de oliecrisis van 1973. De looneisen van de arbeiders konden dor sterke productiviteitstoenames relatief gemakkelijk ingewilligd worden.  

In de steenkoolnijverheid lag dit echter veel moeilijker. De mijnen waren wel overgeschakeld van uitbreidings- naar rationalisatieveresteringen, maar de rendementsverbeteringen wogen niet op tegen de sterke toename van lonen en sociale lasten. Om over een voldoende aantal mijnwerkers te blijven beschikken, waren de mijnen immers gedwongen de algemene loonevolutie te volgen. Daarbij zorgde de onzekere toekomst van de mijnen en de grote arbeidsvraag vanuit de andere sectoren (ook vanuit Nederland en Duitsland) voor een bijkomende negatieve factor die het behoud van het arbeiderspotentieel in de Limburgse mijnen zeker niet vergemakkelijkte. Van 1958 tot 1964 was het aantal mijnwerkers in het Kempens bekken al gedaald van 41.822 tot 34.551 eenheden. Enkel door intense rekruteringen van FEDECHAR in Turkije en Griekenland kon het aantal mijnwerkers enigszins op peil gehouden worden, alhoewel dat ten koste ging van dalende rendementen.  

Door de strenge winters in 1962 en 1963 herstelde de steenkoolvraag zich, waardoor bij velen opnieuw een overdreven optimisme ontstond met betrekking tot de toekomst van de Belgische steenkoolnijverheid. De verdere sanering van de mijnnijverheid werd in vraag gesteld, de Belgische mijnen konden immers ternauwernood de toegenomen vraag beantwoorden.

Vooral de vraag naar huishoudkool bereikte een historisch record. Om hierop in de toekomst te kunnen inspelen besloten de mijnen van Waterschei, Helchteren-Zolder en Eisden te investeren in de aanmaak van artificiële  anthracietkool, de 'KEBO' of Kempense boontjes. Deze installatie, die berekend was voor een productie van 180.000 ton per jaar en 240 miljoen had gekost heeft echter nooit de doelstellingen bereikt. Technische problemen zorgden voor heel wat vertraging en ook leek het product niet aan te slaan bij het publiek. Dit laatste was wellicht ook een gevolg van een verkeerde commercialisatietechniek.

Vanaf 1964 normaliseerde de steenkoolmarkt zich opnieuw in neerwaartse richting. In tegenstelling met de uitzonderingspositie waarin zich in 1958 bevond, bleek de concurrentiepositie van de gehele Europese steenkoolnijverheid nu aangetast. De Belgische overheid zou bij een nieuwe beroep op artikel 37 op veel minder begrip van de andere EGKS-lidstaten kunnen rekenen. Vooral voor cokeskol had men een chronisch overschot. Een diepgaande sanering drong zich dan ook op. Een diepgaande sanering drong zich dan ook op. De sluiting van Zwartberg, de fusie van Houthalen met Helchteren-Zolder en de uiteindelijke oprichting van KS passen in deze context. © E.C.

 

Steenkool komt voor in diverse kolensoorten en - kwaliteiten zoals   antraciet  ,ess- (of halfvet)kool, rookzwakke (of drie-kwart vet)kool en vetkool. Het verschil in gasgehalte maakt het onderscheid tussen deze varianten. Antraciet bevat het minste gas en vetkool het meest. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en met name geschikt voor de huisbrand.

De esskolen en rookzwakke kolen zijn bestemd voor industrieel gebruik of als brandstof in   elektriciteitscentrales  . Vetkolen zijn zeer gasrijk; bij verhitting vergruizen deze kolen tot blokjes en klitten aaneen tot sintels. Deze zijn daardoor zeer geschikt voor de fabrikage van  cokes ; een harde kool, bijna rookvrij en nagenoeg zonder zwavel en  fosfor .  Cokes wordt voornamelijk gebruikt bij de productie van ijzer door  hoogovens  en gieterijen. 

Het  gas  dat bij de productie van cokes vrijkomt is een energiebron maar ook een grondstof voor de bereiding van stikstof  kunstmest  en andere chemische producten. Vetkool kan ook direct worden ingezet als brandstof voor de industrie, schepen en  locomotieven .      Bij de winning van huisbrandkolen komen ook veel vergruisde kolen vrij, de zogenaamde fijnkolen.

De fijnkolen zijn niet geschikt als huisbrandkolen, maar worden als - goedkopere - industriekolen verkocht. Door fijnkool en  pek  te mengen en vervolgens samen te persen kunnen briketten en  eierkolen  worden gefabriceerd die wel weer geschikt zijn voor huisbrand. 

Gastarbeiders op hun gezamenlijke kamer in een Belgische pension in de jaren zeventig

Met gastarbeider wordt bedoeld iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten. De beweegreden voor een dergelijke actie is vrijwel altijd een economische: er is te weinig werk in het thuisland en er is voldoende vraag naar arbeiders in het gastland.

Tijdelijk houdt in, dat het de bedoeling is terug te keren naar het land van herkomst, wanneer dat niet meer het geval is, is er sprake van immigratie en wordt de gastarbeider een immigrant. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er naar de rijkere West-Europese landen veel gastarbeiders gekomen. Eerst (voornamelijk voor de kolenmijnen) onder meer uit Polen en de Balkanlanden. In het begin van de jaren 60, werden ten dienste van de zware industrie, mensen gehaald uit landen als Italië - Spanje en Portugal.

In 1964 sluit de Nederlandse regering een wervingsakkoord met Turkije en op 14 mei 1969 volgt Marokko. De gastarbeiders werden naar Nederland gehaald omdat veel Nederlanders het zware- en vuile werk niet meer wilden doen. De uit deze politiek voortvloeiende massa-immigratie werd betaald door de aardgasbaten. Veel gastarbeiders vonden al zoekend naar betere werkomstandigheden dan in de omliggende landen ook zelf de weg naar Nederland. Lees meer...  © E.C.

 

Arbeidsmigranten uit het buitenland speelden een belangrijke rol in de personeelsvoorziening van de Limburgse italiaanse_gastarbeiderssteenkolenmijnen. Als achtste en laatste project van Mijn Verleden Mijn Toekomst worden de gastarbeiders voorgesteld.

Vóór de Tweede Wereldoorlog waren dat voornamelijk Duitsers, Polen en Slovenen. Zij werden vooral aangenomen omdat ze ervaring hadden in ondergrondse mijnarbeid. In deze jaren van snelle opbouw van de mijnen hadden de mijndirecties een groot tekort aan ervaren mijnwerkers. In Limburg zelf waren die in onvoldoende mate te vinden. In 1930 werkten er 12.000 arbeidskrachten uit het buitenland in de Limburgse mijnen. Dat was ongeveer een derde van de totale personeelssterkte.

Tijdens de economische crisis van de jaren 1930 moesten de mijnen inkrimpen. Vooral buitenlandse mijnwerkers werden ontslagen. Daarom was in 1939 het aantal buitenlanders in de Limburgse mijnen teruggelopen tot 3.400, 10 procent van het totale aantal mijnwerkers.

Na de Tweede Wereldoorlog moesten de mijnen opnieuw regelmatig een beroep doen op mijnwerkers uit het buitenland. Het verschil met de vooroorlogse periode was vooral dat de arbeidsmigranten nu voornamelijk ongeschoolde mijnwerkers waren. In de Limburgse mijnen kregen ze een basisopleiding voor de ondergrondse arbeid. Ze kregen een tijdelijk arbeidscontract. Het waren met andere woorden gastarbeiders, die na één of twee jaar werk in de mijnen weer naar huis zouden terugkeren.

Tussen 1948 en de sluiting van de laatste mijn in 1974 wierven de Limburgse mijnen deze gastarbeiders in verschillende landen, zoals Italië, Spanje, Joegoslavië, Griekenland en Marokko. Italianen en Spanjaarden arriveerden per trein in Limburg. In de jaren zestig werd ook het vliegtuig gebruikt, bijvoorbeeld voor de Joegoslaven die vanaf 1962 werden geworven.

Logement.In 1948 sloten de Nederlandse en de Italiaanse overheid een overeenkomst, die het mogelijk maakte dat de mijnen in Italië arbeidskrachten konden werven.

Eind jaren veertig kwamen ongeveer 700 Italianen naar Limburg. Een veel grotere groep (enkele duizenden) kwam in de jaren tussen 1956 en 1958. In 1962 en 1963 arriveerde een laatste groep van ongeveer 200 Italiaanse mijnwerkers in Limburg. Ze werden aanvankelijk geworven in het noorden van Italië, maar later vooral op Sardinië en in de provincie Abruzzen.

De mijnen zorgden voor deze jonge, meestal ongehuwde gastarbeiders voor kost en inwoning in gezellenhuizen.

Ook betaalden de mijnen de reis naar Limburg. De Italianen kwamen per trein aan op station Maastricht. Daar werden ze opgewacht door vertegenwoordigers van de Limburgse mijnen, die de nieuwe arbeiders naar hun woonplek begeleidden.

Vanaf 1962 wierven de mijnen ook in Spanje. Een kleine duizend Spaanse mijnwerkers besloten hun geluk in de Limburgse mijnen te gaan beproeven. Ook zij reisden groepsgewijs met de trein naar Limburg, waar ze op station Maastricht arriveerden.

Gastarbeider-2

Veel gastarbeiders viel het zware en ongezonde werk in de mijn tegen. Lang niet iedereen diende zijn contract uit, ook al omdat de heimwee vaak toesloeg. Bovendien waren er de nodige culturele obstakels. Zo protesteerden in april 1963 ongeveer 200 Spaanse gastarbeiders tegen het eten in de gezellenhuizen Leijenbroek (Sittard) en De Egge (Brunssum) dat volgens hen niet goed was.

Ze kregen gerechten voorgezet die ze in Spanje niet kenden. Toen ze in staking gingen, werden ze door Staatsmijnen op staande voet ontslagen. Bemiddelingspogingen van onder meer de Spaanse viceconsul mislukten en uiteindelijk vertrokken naar aanleiding van het conflict bijna 300 Spaanse mijnwerkers uit Limburg. Zij stapten in Maastricht op de trein, blij dat ze terug naar huis konden. ©

 

Een grensarbeider is iemand die in één land (het werkland) werkt, in een ander land (het woonland) woont en gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week naar het woonland terugkeert. Een grensarbeider wordt ook wel een grensganger genoemd. Voor grensarbeiders is de belasting en de uitvoering van wetten op het gebied van de sociale verzekering administratief nog niet zo eenvoudig geregeld, niet voor de grensgangers zelf en niet voor de ambtenaren die de regelingen moeten uitvoeren. Zo kunnen grensgangers vaak in meerdere landen belasting en premies betalen en van voorzieningen gebruik maken. Lees meer... ©

 

 

HOUTHALEN - HELCHTEREN

Arrondissement Maaseik: provincie Limburg

Deelgemeenten: Helchteren, Houthalen

7827 ha; 30.000 inwoners 

Helchteren 3530

6.640 inwoners

1107: Haletra; haledjra= jeneverbessenstruik

Helchterenaar; Helchterens

2979 ha; Kempisch plateau; 65-80m); heide, bossen en weiden; doorsneden door enkele beken, onder meer de Mangelbeek op de grens met Houthalen

woondorp; handel; industrie, kazerne, vakantiepark

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 15 km) en Neerpelt/Lommel 

GESCHIEDENIS

De heerlijkheid Helchteren hing tijdens het ancien regime af van de abdij van Sint-Truiden, die hier een waterslot, ter Dolen, liet bouwen. De abdij bevat zowat de geestelijke als de heerlijke rechten in het dorp. Er waren vier gehuchten, De Hoef, Dorp, Kunsel en Sonnis, die alle vier op de noordelijke helling van de Mangelbeek lagen. 

Helchteren werd geleidelijk ontsloten door de aanleg van de weg Luik-’s-Hertogenbosch in 1768-1788, de bouw van een station aan de spoorweg Hasselt-Eindhoven in 1865 en aanleg van de weg Heusden-Bree in 1908-1910.

Vooral de ontginning vanaf 1930 van de steenkoolmijn Helchteren-Zolder en de inplanting van de kazerne tussen het dorpcentrum en het gehucht Sonnis, hebben het aanzicht van het dorp gewijzigd. Alleen in het oostelijke gehucht Sonnis is het eeuwenoude agrarische nog bewaard gebleven. 

In september 1944 werd in Helchteren hevig slag geleverd tussen en Duitse troepen. Na de oorlog werden nog een kazerne en een schietveld voor aangelegd, zodat momenteel één derde van het grondgebied gebruikt wordt door de militairen. 

BEZIENSWAARIGHEDEN

De driebeukige neogotische Sint-Trudokerk  van 1890-1895 is van baksteen met sierelementen van natuursteen. Architect was H. Martens uit Stevoort. De kerk werd in 1910-1911 gewijzigd: de toren werd en het schip verbouwd. Het meubilair is neogotisch van ca. 1895-1896, behalve twee laat-barokke portiekaltaren, drie biechtstoelen en een koperen doopvont uit de 18 de eeuw. Het orgel uit 1884-86 is van de Maastrichtse orgelbouwer Pereboom & Leyser.

Verder enkele 16 de eeuwse zoals het triomfkruis, een gekruisigde Christus, Sint-Trudo, Sint-Anna-ten-Drieën, Sint-Sebastiaan en Sint-Luciabeeld dateert van ca. 1700.

Bij de Sint-Trudokerk ligt het ontmoetingscentrum de Roepsteen, alsook het vroegere gemeentehuis van Helchteren, met een gedenkplaat Jan Wouters. Ervoor een monument voor de gesneuvelde uit de beide wereldoorlog, alsook onder een linde de oude roepsteen, waarop de belleman zijn nieuws vertelde. Aan de kerk staat nog een Heilige Hartbeeld met een gedenkplaat voor pastoor Felix Germens (1887-1923). Verspreid over de gemeente staan verscheidene kapellen, onder meer langs de Helzoldstraat, de Kapelstraat en aan de Hulsthagenstraat. Deze laatste werd opgericht in 1946 als herdenking aan de slachtoffers uit de wereldoorlogen en is geklasseerd als legermonument. 

Ten noorden van de dorpkern ligt het waterslot de Dool.  Het is een versterkt herenhuis en voormalig zomerverblijf van de abten van Sint-Truiden. De kern van het ‘kasteel’ is een nagenoeg vierkant binnenhof, aanvankelijk versterkt door ronde hoektorens waarvan de twee noordelijke bewaard bleven. In de17de-eeuw abtsverblijf verruimd. In opdracht  van abt R. Mottart, 1780-1783, werd het gebouw tot een U-vormig classicistisch landhuis verbouwd. Ook de laatgotische huiskapel werd toen aangepast. In 1797 werd het domein openbaar verkocht. Voor het kasteel ligt een boerderij, waarin sedert 1994 een ambachtelijke brouwerij en een taverne zijn ondergebracht. De omgeving van het kasteel De Dool is als landschap geklasserd.

Ten noorden hiervan bevindr zich het park Molenheide 180 ha, een vrijetijds-en vakantiepark het bungalows, campings, sutropisch zwembad, congrescentrum en sportinfrastructuur. Ter westen ligt het Wild- en wandelpark en Molenheide, 100 ha, een omheind natuurgebied, waar inheemse dieren als herten in hun vertrouwen omgeving leven.

Op het gehucht Sonnis nog verscheidene oude boerderijen, typisch Kempense langgevelhoeves, in baksteen.

Aan de Heerkensweg, zgn. “kasteeltje” Hoeverheide, gebouwd ca 1870 door de Aalsterse textielbaron Leon Leirens. De Toscane villa ligt in een Engels landschapspark met exotische bomen. De gemeente heeft ook

enkele fraaie villa’s uit het interbellum, onder meer langs de Kazernelaan en in de Korte Heidestraat. 

EVENEMENTENKALENDER

Pinksteren: kermis

voorlaatste weekend van juli: modelvliegtuigenmeeting “Jets over Pampa”

voorlaatste weekend august: Ter Dolen fietshappening

zondag na 8 september: kermis 

GASTRONOMIE

Ter Dolen bier 

Houthalen 3530

23.360 inwoners

1117: Hallu, ca. 1212 Holt-Halen = bos, en Halen= bochtig hoogland

Houthalenaar; Houthalens

4849 ha; Kempisch plateau (60-75 m); doorsneden door enkele beken die alle naar het zuidwest vloeien, zoals de Laambeek op grens met Zonhoven en Mangelbeek op de grens met Helchteren

regelmatig bussen naar Hasselt (station, 12 km), Genk, Beringen en Neerpelt/Lommel

woondorp, sociale woonwijken; handel; industrie; verzorgingscentrum 

GESCHIEDENS

Er zijn verscheidene vondsten uit de prehistorie en uit de vroege middeleeuwen. In 1141 verwierven de norbertijnen van Floreffe (Namen) het domein Hengelhoef en in 1228 Kelchterhoef. De norbertijen hadden ook de geestelijke zeggenschap over de kerken van Houthalen en Laak, benoemden er de pastors en indien de tienden. Op wereldlijk vlak behoorde Houthalen tot het graafschap Loon en later tot de heerlijkheid Vogelzang, die ook de omliggende dorpen Zonhoven, Zolder en een deel van Heusden omvatte.  

Houthalen had zoals de omliggende dorpen vaak te lijden van doortrekkende legers. Bijgevolg bouwden de inwoners vier schansen in de wijken, als bescherming tegen de soldateske. De ontsluiting van het dorp kwam er met de aanslag van de weg Luik- ’s Hertogenbosch in 1760-1770 en vooral de exploitatie van de steenkoolmijn vanaf 1938. De steenkoolmijn zorgde voor explosieve bevolkingsgroei, waarbij ook talrijke migranten van buiten Europa kwamen. De wijken Meulenberg en Houthalen-Oost  zijn volledig nieuw gebouwd na de tweede wereldoorlog. In 1965 ging de steenkoolmijn dicht, maar op het geëgaliseerde steenstort werd een industrieterrein aangelegd, zodat de werkgelegenheid verzekerd bleef. Na groeide het centrum uit tot kleinstedelijk handelscentrum.  

BEZIENSWAARDIGHEDEN 

Het moderne gemeente van 1959 is een ontwerp van architect L. Van den Vondel. In de bovenhal hangt het wandtapijt “De Weerwolf” van Houthalense kunstenares Simone Reynders. Op het plein voor het gemeentehuis eert een modern oorlogsmonument van 1970 de nagedachtenis van de slachtoffers van de twee wereldoorlogen.

De modern-gotische Sint-Martinuskerk van 1938-1940 werd door J. Deré uit Hasselt ontworpen. Ze is van buiten van bergsteen, van binnen van baksteen. Ze loodrecht gebouwd op de oude kerk, waarvan de laatgotische bakstenen toren uit ca 1500 en het gotisch koor uit 1437, opgetrokken uit maaskeien en mergel, bewaard bleven. Deze bouwelemeten zijn in de nieuwe kerk opgenomen. In het oud koor staat een barokaltaar, met het 17de-eeuwse paneel Aanbidding der Herders. Onder de toren, met zwaar kruisribbengewelf, bevindt zich de doopkapel met laat 18de-eeuws portiekaltaar en blauwarduinen wijwatervat van 1560.

De kerk bezit fraaie houten beelden uit 16de eeuw: de H. Blasius, de H. Barbara, een Sint-Anna-ten-Drieën, de H. Sebastiaan, Christus aan kruis, de H. Rochus en de H. Ambrosius. Enkele geelkoperen kandelaars en het zilverwerk dateren uit de 17de-18de eeuw.

De houten preekstoel is van 1687. De art-deco glasramen zijn van Brusselse glazenier Frans Crickx.

In de Maaslandse norbertijnerpastorij van 1739 is fraai stucwerk. Ze wordt ook wel de omgekeerde pastorie genoemd, omdat ze de mooiste kant van de tuin toe ligt?

Bezienswaardig is ook het Filip Nerilyceum, gebouwd in 1962-65 in de stijl van het brutalisme, naar ontwerp van architect A. Hoppenbrouwers. Het gebouw wordt gekenmerkt door betonskeletbouw, met veel gebruik van glas en hout. Aan de Oudstrijderslaan ligt de Grieks-orthodoxe kerk. Langs de Grote Baan en de Ringlaan staan nog enkele fraaie villa’s in een parkachtige entourage.

In het winkelcentrum herinneren diverse monumenten aan de verdwenen mijnindustrie, zoals een kolensnijtrommel, een persluchtlocomotief en drie mijnwagens of berlengs. Hier staat ook het Lachmanneke, een ontwerp van Bernard Keunen en Rik Jacibs. Aan de Guldensporenlaan staat een modern beeld “De mijnwerker” van Flor Verbist. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook het monument “Gevallen vleugels” op het kerkhof, ter herdenking aan de geallieerde piloten die neerstortten in de gemeente tijdens de tweede wereldoorlog. 

Op een  kleine hoogte in het gehucht Laak, ten noorden van het centrum, rijst de 17de-18de-eeuwse eenbreukige Kerk Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. Ze is gebouwd in baksteen, het koor in mergelsteen. De bakstenen westertoren heeft een klokdak met peervormige spits. Het tongewelf van de kerk is met stucwerk versierd. Er staat een laat- 18de-eeuws portiekaltaar en enkele beelden in volkskunst.

De moderne Sint-Jozefskerk van 1965 is een ontwerp van architect Dewandre uit Hasselt. Het is een eenbeukige zaalkerk, met voorportaal en klokkentoren. Nog in Laak staat de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust. Het is een eenvoudige kapel onder linden, die in 1980 door een storm verwoest werd, maar nadien heropgebouwd. 

Langs de Pastorijstraat liggen nog enkele gebouwen van de voormalige steenkoolmijn, onder meer het vroegere administratief centrum, waarin nu het museum Ons Mijnverleden is ondergebracht. Het museum biedt een didactisch overzicht van de geschiedenis van de steenkooluitbating in Limburg. 

Achter dit mijngebouw staan twee schachtbokken, in de volksmond “Bellefleurkes” genoemd, die vroeger de liftkooien ondersteunden die de mijnwerkers naar beneden en de steenkool naar boven brachten. 

Verder staan er nog enkele bijgebouwen, alsook de vroegere Mijnschool, nu centrum voor deeltijds onderwijs, gebouwd in 1958 in modernistische stijl n.o.v. de joods-russische achitect Isia Isgour. 

Isgour tekende trouwens verscheidene gebouwen in opdracht van de steenkoolmijn van Houthalen in de wijk Meulenberg. Deze wijk, aan de overkant  van de Grote Baan, werd aangelegd vanaf 1938, met verschillende soorten woningen voor ingenieurs, bedienden en mijnwerkers: onderscheid moest er zijn ! Opvallend in het geometrische stratenplan zijn de brede lanen en de talrijke ronde punten, in die tijd voorwaar een noviteit ! 

Isgour ontwierp er lagere scholen, een kleuterschool, twee kloosters en een casino, thans cultureel centrum. Tot in de jaren 1970 stonden de schoolgebouwen model in Limburg en zelfs in het buitenland. Voorts in de wijk Meulenberg ook nog een Turkse en Marokkaanse moskee. Aan de weg ’t Genaderen ligt een gerestaureerde watermolen, nu ingericht als taverne, alsook nog een oude vakwerkboerderij. 

Grenzend aan de wijk Meulenberg werd in de jaren 1955 de wijk Tenhout  gebouwd door een sociale woningmaatschappij.  Bezienswaardig is een stenen gedenkkruis uit 1981, dat  herinnert aan de slag van Houthalen uit 1831, waarbij het Belgische en Nederlandse leger tegenover elkaar stonden. Lees meer...

In de wijk Kwalaak staat sinds 1952 de modern-gotische Sint-Leonarduskapel, die een ouder bedehuis vervangt. 

Aan de weg naar Zwartberg ligt het domein Kelchterhoef,  460 ha, bos, heide, vennen en een waterplas met aanpalende camping. De basberg is een gezinsvriendelijk vakantiecentrum. Op het domein Kelchterhoef liggen er nog enkele oude Kempische langgevelhoevers, zoals hoeve Jan en hoeve Mieneke, die nu als horecazaak zijn ingericht. Ook een vierkanthoeve, de Abdijhoeve, is nu als restaurant in gebruik. Kenmerk voor deze hoeves is het gebruik van houten skeletbouw in de gevels. Op het domein staan nog fraaie beuken en kastanjedreven. 

De wijk Houthalen-Oost werd vroeger “Park van Genk” genoemd, omdat er tot in 1960 geen rechtstreekse verbinding met
Houthalen-Centrum was en de wijk eerder aansloot bij de Genkse wijk Zwartberg. De naam “park” herinnert misschien aan Caroline du Parc, die hier in 1857  27 ha heidegrond erfde.

Deze wijk werd volledig gebouwd na de tweede wereldoorlog, en heeft bijgevolg weinig monumenten te bieden. De bakstenen kerk
Onze-Lieve-Vrouw der Armen dateert van1953. Bezienswaardig is wel grafkapel van de familie Masy uit 1905, gebouwd in gewapend beton, naar het voorbeeld van de Byzantijnse kapel van Gallia Placida in het Italiaanse Ravenna. Het domein Masy, met een fraaie collectie exotische bomen, ligt op grondgebied Meeuwen en binnen het militair domein van het schietveld te Helchteren, dus slechts zeer beperkt toegankelijk. In de nabijheid ligt ook het domein luciebos, aangelegd door de Luikse familie Thorn-Roberti, met een herenhuis uit 1874-76 en een kasteeltje uit
1924-1926.

Hengelhoef is eveneens een vakantiecentrum met subtropisch zwembad, te midden van 300 ha bossen en vijvers, waarvan een gedeelte ook op grondgebeid Genk ligt. Bezienswaardig is hier het kasteel Engelhof uit 1903, gebouwd door baron Fernand de Beeckman
- de Vieusart. Ernaast liggen de oude hoevegebouwen, met in de poort een stenen wapenschild van dezelfde familie. 

Ten Haagdoornheide is een staatsnatuurreservaat, gelegen tussen de wijk Meulenberg, de Weg naar Zwartberg, de Donderslag en de E-314 autoweg. Er is ondergrondse doorgang onder de autoweg naar het nabijgelegen natuurgebeid van de Teut te Zonhoven. 

De Sint-Catherinakapel  in Lillo is van 1617. Ze bezit een 18de-eeuws portiekaltaar, en enkele gepolychromeerde beelden. De H. Barbara is van 1460-1470, twee beelden van de H. Catharina uit 16de en 17de eeuw en een O.-L.-Vrouw met kind uit de 18de eeuw. Ernaast ligt de hoeve Claes met jaarankers uit 1746. Het is een typische Kempische langgevelhoeve, met  de lange, zonnige kant naar het zuiden gericht. Langs de modern-gotische  Sint-Antoniuskerk uit 1954 staat een herdenkingsmonument voor meester Romain Surinx (+1940).

Ook de schans van Lillo  is nog goed bewaard gebleven. De vallei van Mangelbeek is een waardevol moerasgebeid. 

EVENEMENTENKALENDER

tweede weekend van maart:  occasiebeurs voor zwerfauto’s en caravans

eerste zondag van mei: kermis Houthalen-centrum

Pinksteren: kermis Houthalen-Oost

voorlaatste weekend van juni: Lus van het Zwarte Goud (fietsocht)

twee laatste weekends van juni en eerste weekend van juli: Tuinzondagen

tweede weekend van juli: Internationale Van & Special Carmeeting

rond 11 juli: Internationaal Lachfestival

eerste zondag van september: Kelchteren kermis

laatste zondag van septemeber: kermis Houthalen-centrum

derde zondag van december: Kerstlichtjes (Kelchterhoef) 

GASTRONOMIE

Heeborrel en grappie (jenever)  © E.C.

Lees meer...